Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
20 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1995, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor diefstal. De advocaat van de verdachte, H.K. ter Brake, diende een schriftuur in, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatieberoep naar voren waren gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Hierdoor werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad merkte op dat het hof in zijn uitspraak een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de vereisten voor medeplegen, zoals vastgelegd in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte en zijn medeverdachte in nauwe en bewuste samenwerking hadden gehandeld tijdens de uitvoering van de diefstal. De verdachte was pas betrokken nadat de diefstal was gepleegd, wat de vraag opriep of er daadwerkelijk sprake was van medeplegen of slechts van medeplichtigheid. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende inzicht had gegeven in de bewijsvoering en de motivering van zijn oordeel, waardoor de uitspraak niet voldeed aan de eisen van de wet. Het arrest van het hof werd vernietigd, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.