ECLI:NL:HR:2016:3428

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/02495
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak met betrekking tot medeplegen en medeplichtigheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1995, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor diefstal. De advocaat van de verdachte, H.K. ter Brake, diende een schriftuur in, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatieberoep naar voren waren gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Hierdoor werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De Hoge Raad merkte op dat het hof in zijn uitspraak een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de vereisten voor medeplegen, zoals vastgelegd in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte en zijn medeverdachte in nauwe en bewuste samenwerking hadden gehandeld tijdens de uitvoering van de diefstal. De verdachte was pas betrokken nadat de diefstal was gepleegd, wat de vraag opriep of er daadwerkelijk sprake was van medeplegen of slechts van medeplichtigheid. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende inzicht had gegeven in de bewijsvoering en de motivering van zijn oordeel, waardoor de uitspraak niet voldeed aan de eisen van de wet. Het arrest van het hof werd vernietigd, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

Uitspraak

20 december 2016
Strafkamer
nr. S 16/02495
SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 april 2016, nummer 23/003384-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2016.
MIDDEL
Het recht (art. 47 Sr. jo. art. 311 Sr.) is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen (art. 359 lid 2 en lid 3 Sv. jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd, omdat het hof het verweer en/of standpunt dat medeplegen niet kan worden bewezen ten onrechte en ondeugdelijk gemotiveerd heeft verworpen;
TOELICHTING
1. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof d.d. 14 april 2016 aangevoerd:
Ik verzoek het hof mijn cliënt vrij te spreken. Primair voer ik hiertoe aan dat het gedrag van mijn cliënt hooguit heeft bestaan uit het behulpzaam zijn bij het verplaatsen of verbergen van de buit, waarvan hij wist of moest vermoeden, dat deze van diefstal afkomstig waren. -Dit zou duiden op schuldheling, maar heling is niet in de beschuldiging opgenomen. Subsidiair voer ik aan dat niet is voldaan aan de criteria van medeplegen. Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat mijn cliënt betrokken is geweest bij de planning van het misdrijf. Mijn cliënt werd pas betrokken bij het misdrijf, toen het reeds voltooid was. Daarom is evenmin sprake van medeplichtigheid.
(...)
[betrokkene] slaat de ruit van de bus in en neem 13 koffers mee. Vanaf dat moment zijn de goederen aan de feitelijke heerschappij van de eigenaar onttrokken. Mijn cliënt is in een andere fase van het delict pas ingeschakeld en dus kan er geen sprake zijn van medeplegen.
2. Naar aanleiding van dit verweer heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen en beslist:
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
De verdachte is vroeg in de ochtend van 24 mei 2015 met de medeverdachte (hierna te noemen: [betrokkene]) op een scooter naar de bedrijfsauto gereden waaruit de koffers zijn gestolen. [betrokkene] heeft een ruit van de bedrijfsauto verbroken en heeft gereedschapskisten uit de auto gehaald en naar de scooter gedragen, waarop de verdachte met draaiende motor zat te wachten. De weggenomen kisten zijn op de scooter geplaatst. De verdachte is vervolgens met [betrokkene] en de stapel gereedschapskisten weggereden. Verderop hebben de verdachte en [betrokkene] de weggenomen kisten verborgen in de bosjes. Terwijl zij hiermee bezig waren, werden zij aangehouden.
Van medeplegen, zoals is ten laste gelegd, is sprake indien sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte. Gelet op de toedracht hebben de verdachte en de medeverdachte in nauwe samenwerking de diefstal gepleegd. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij niet wist dat de door hem op de scooter vervoerde goederen van diefstal afkomstig waren. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de medeverdachte, [betrokkene], hierover heeft verklaard dat de verdachte wist waar hij, [betrokkene], mee bezig was.
3. Door aldus te overwegen en beslissen heeft het hof er blijk van gegeven te zijn uitgégaan van een onjuiste rechtsopvatting van medeplegen als bedoeld in art. 47 Sr. Immers, volgens de overzichtsarresten die Uw Raad over medeplegen en medeplichtigheid heeft gewezen (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015, 390 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316) moet de voor medeplegen vereiste samenwerking niet alleen nauw zijn, maar moet er ook ‘bewust’ zijn samengewerkt. Dat er ook sprake was van ‘bewuste’ samenwerking tijdens de uitvoering van de diefstal met braak heeft het hof niet overwogen en niet feitelijk vastgesteld. Uit de feitelijke vaststellingen van het hof blijkt slechts dat er sprake was van nauwe én bewuste samenwerking nadat de diefstal met braak was voltooid, welke samenwerking slechts hierin bestond dat de verdachte heeft geholpen de buit te verbergen;
4. Voorts heeft het hof in de bewijsvoering onvoldoende inzicht gegeven in de vorming van zijn oordeel dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking, hoewel de gedragingen van de verdachte in de kern in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid, te weten het behulpzaam zijn bij het verbergen van de buit. Volgens Uw Raad kan de strafrechter daarbij rekening houden met onder meer:
De intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsvoering van het hof blijkt niet, althans onvoldoende, welke factoren tot het oordeel hebben geleid dat de samenwerking zo bewust en nauw is geweest, dat er sprake was van medeplegen in plaats van medeplichtigheid, mede in aanmerking genomen dat - zoals het hof feitelijk heeft vastgesteld - de verdachte eerst bij de diefstal met braak betrokken is geraakt nadat deze was gepleegd en voltooid. Mitsdien is het bestreden arrest niet naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed en moet het worden vernietigd;
5. De verdachte heeft een rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de strafzaak (vgl. HR 11 september 2012, LJN BX7004, NJ 2013, 243, r.o. 2.6.2.; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, r.o. 2.6.), omdat het hof waarnaar is verwezen of teruggewezen alsdan alsnog tot het oordeel kan komen dat de verdachte van het telastegelegde moet worden vrijgesproken.