In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 30 juli 2015, waarin het Hof de hoger beroepen van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. AWB 13/5125 en AWB 13/5126) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 2009, alsook de boetebeschikking, heeft behandeld. De belanghebbende heeft één middel voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat het middel geen nadere motivering behoeft, aangezien het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft.