In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de schenkbelasting. De belanghebbende, een dochter, had een woning gekocht van haar (schoon)vader voor € 250.000, waarbij een deel van de koopsom, € 40.000, was kwijtgescholden. De Inspecteur had de schenkbelasting berekend op basis van de WOZ-waarde van de woning, die € 258.000 bedroeg, en had een aanslag opgelegd aan de echtgenoten van € 2151 per persoon. Het Hof oordeelde dat de omvang van de schenking € 48.000 was, wat leidde tot een geschil over de hoogte van de schenkbelasting en de toepassing van de samenloopregeling van artikel 24, lid 2, van de Successiewet 1956.
De Hoge Raad oordeelde dat de kwijtschelding van de koopsom een schenking in de zin van de Successiewet is, maar dat de verkoopprijs van de woning gelijk was aan de waarde in het economische verkeer, waardoor er geen schenking in de zin van de SW was. De Hoge Raad concludeerde dat de aanslag schenkbelasting onjuist was berekend en dat de aanslag moest worden verminderd tot € 700. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank, en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van de proceskosten aan de belanghebbende.