ECLI:NL:HR:2016:303

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
14/06301
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over letsel door verkeersongeval en tijdelijke verhindering in normale bezigheden

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de verdachte is veroordeeld voor een verkeersongeval dat plaatsvond op 22 februari 2013 te Ede. De verdachte, die onder invloed van alcohol en drugs verkeerde, heeft een aanrijding veroorzaakt waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], een scheur in zijn borstbeen opliep. Het slachtoffer heeft als gevolg van dit letsel gedurende enkele weken geen vrijwilligerswerk kunnen verrichten, wat de kern van de zaak vormt. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de uitleg van 'normale bezigheden' zoals bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.

Het Hof heeft vastgesteld dat het letsel van het slachtoffer zodanig was dat het leidde tot tijdelijke verhindering in de uitoefening van zijn normale bezigheden, waaronder zijn rol als bestuurslid van twee musea. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van het letsel en de gevolgen daarvan voldoende gemotiveerd is. De verdediging had aangevoerd dat de bewezenverklaring onvoldoende was onderbouwd, maar de Hoge Raad verwerpt dit argument. De Hoge Raad concludeert dat de tenlastelegging en bewezenverklaring in overeenstemming zijn met de relevante wetgeving en eerdere uitspraken.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep in cassatie, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand blijft. Dit arrest benadrukt de reikwijdte van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en de interpretatie van wat onder 'normale bezigheden' valt in het kader van letselschade door verkeersongevallen.

Uitspraak

23 februari 2016
Strafkamer
nr. S 14/06301
CB/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 19 november 2014, nummer 21/008645-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat aan [slachtoffer] zodanig letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 22 februari 2013 te Ede als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, Mercedes-Benz, kenteken [AA-00-BB]), daarmee rijdende op de voor het openbaar verkeer bestemde weg, de Arnhemseweg, gaande in de richting van de kruising van deze weg met de Raadhuisstraat/ Klinkenbergerweg, zeer onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam heeft gereden, hierin bestaande dat verdachte,
- terwijl hij onder invloed verkeerde van alcohol en
- terwijl hij onder invloed verkeerde van drugs en
- terwijl het zicht van verdachte niet werd belemmerd en
- (daarbij) niet op het voor hem gelegen weggedeelte van die Arnhemseweg en het overige verkeer heeft gelet en is blijven letten, en
- (daarbij) in strijd met artikel 62, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken, dat een gebod of verbod inhoudt, namelijk inhoudende "Stop", immers niet is gestopt voor een voor zijn rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde, en
- (vervolgens) de kruising is opgereden, en
- (vervolgens) in aanrijding is gekomen met een personenauto, welke die kruising overstak
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, werd toegebracht, terwijl verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aanrijding misdrijf (pagina 24 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten):
Op 22 februari 2013 te 00.44 uur kregen wij kennis van een verkeersongeval.
Locatie ongeval
Datum: 22 februari 2013
Omstreeks: 00.44 uur
Adres: Raadshuisstraat
Plaats: Ede Gld
Gemeente: Ede
Op de kruising met
Adres: Arnhemseweg
Plaats: Ede Gld
Gemeente: Ede
Soort weg: een weg, zijnde een voor het openbaar verkeer openstaande weg
(...)
Letsel
Bij het ongeval heeft onderstaand persoon letsel opgelopen.
Achternaam: [achternaam slachtoffer]
Voornamen: [voornamen slachtoffer]
Vervoerd naar het ziekenhuis: Ja
Opgenomen: Ja
Letsel: scheur in borstbeen
(...)
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor benadeelde (pagina 62 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
(...) Ik had last van mijn borst. Op een gegeven moment kwamen de politie en de ambulance. Ik moest met de ambulance mee naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis heb ik net te horen gekregen dat ik een scheurtje in mijn borstbeen heb.
5. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 23 oktober 2013 van de meervoudige kamer in de rechtbank te Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
Ik heb als gevolg van het ongeval een scheur in mijn borstbeen opgelopen. Ik heb daar een paar weken last van gehad. Ik had spierpijn en kon me niet voor honderd procent bewegen. Ik deed toen vrijwilligerswerk. Ik was bestuurslid van twee musea. In dat kader woonde ik vergaderingen en activiteiten bij. Dat heb ik een paar weken niet kunnen doen. Ik had meer vrijwilligerswerk waar ik toen niet aan toe kon komen. Ik ben ook bestuurslid van Stichting Studiecentrum. Die hadden ook een vergadering en daar kon ik ook niet bij zijn. Ik heb die twee weken ook geen huis-, tuin- en keukenbezigheden kunnen doen. Ik deed geen zwaardere klussen. Gedurende twee weken mocht ik niet te zwaar tillen. Gedurende diezelfde tijd kon ik ook geen boodschappen doen. Ik heb de twee weken na het ongeval ook niet kunnen wandelen en fietsen."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Voorts volgt uit de inhoud van die bewijsmiddelen dat het slachtoffer door de aanrijding een scheur in zijn borstbeen heeft opgelopen. Hij heeft verklaard dat hij gedurende twee weken verhinderd was om zwaardere klussen en huis-, tuin- en keukenbezigheden te doen. Het slachtoffer verrichtte tevens diverse soorten vrijwilligerswerk en hij heeft dit gedurende een aantal weken niet kunnen doen, zoals hij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard. Naar het oordeel van het hof is dit letsel wel degelijk aan te merken als "zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan" in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het criterium van dit artikel is immers ruimer dan het criterium van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht, aangezien het niet alleen zwaar lichamelijk letsel omvat. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de periode waarin het slachtoffer verhinderd is geweest zijn normale bezigheden uit te voeren van voldoende importantie is om van het letsel te spreken als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994."
2.3.
Art. 6 WVW 1994 luidt:
"Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat."
2.4.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn wat betreft feit 1 toegesneden op genoemd art. 6 WVW 1994. Daarom moeten de in de tenlastelegging en bewezenverklaring gebezigde woorden "zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in deze bepaling.
2.5.
Onder normale bezigheden als bedoeld in art. 6 WVW 1994 dienen te worden verstaan bezigheden die kunnen worden aangemerkt als ambts- of beroepsbezigheden of bezigheden die daarmee vergelijkbaar zijn (vgl. HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9370, NJ 2001/162, rov. 3.4 en 3.5).
Blijkens de hiervoor gebezigde bewijsvoering heeft het Hof vastgesteld dat [slachtoffer] door de aanrijding een scheur in zijn borstbeen heeft opgelopen en dat deze als gevolg daarvan gedurende een aantal weken geen vrijwilligerswerk - bestaande uit het als bestuurslid van twee musea en van de Stichting Studiecentrum bijwonen van vergaderingen en activiteiten - heeft kunnen verrichten. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat sprake was van tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden als bedoeld in art. 6 WVW 1994. De bewezenverklaring is in dit opzicht toereikend gemotiveerd.
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.7.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 februari 2016.