Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
23 februari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de verdachte is veroordeeld voor een verkeersongeval dat plaatsvond op 22 februari 2013 te Ede. De verdachte, die onder invloed van alcohol en drugs verkeerde, heeft een aanrijding veroorzaakt waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], een scheur in zijn borstbeen opliep. Het slachtoffer heeft als gevolg van dit letsel gedurende enkele weken geen vrijwilligerswerk kunnen verrichten, wat de kern van de zaak vormt. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de uitleg van 'normale bezigheden' zoals bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het Hof heeft vastgesteld dat het letsel van het slachtoffer zodanig was dat het leidde tot tijdelijke verhindering in de uitoefening van zijn normale bezigheden, waaronder zijn rol als bestuurslid van twee musea. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van het letsel en de gevolgen daarvan voldoende gemotiveerd is. De verdediging had aangevoerd dat de bewezenverklaring onvoldoende was onderbouwd, maar de Hoge Raad verwerpt dit argument. De Hoge Raad concludeert dat de tenlastelegging en bewezenverklaring in overeenstemming zijn met de relevante wetgeving en eerdere uitspraken.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep in cassatie, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand blijft. Dit arrest benadrukt de reikwijdte van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en de interpretatie van wat onder 'normale bezigheden' valt in het kader van letselschade door verkeersongevallen.