ECLI:NL:HR:2001:AA9370

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00109/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage inzake overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot lichamelijk letsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor het toebrengen van lichamelijk letsel aan een ander, in strijd met artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het Gerechtshof had de verdachte een geldboete opgelegd en hem ontzegd motorrijtuigen te besturen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.J.M. Bommer. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard voor het derde middel, dat de uitspraak zou moeten worden vernietigd op basis van het eerste en vijfde middel, en dat de overige middelen verworpen zouden moeten worden.

De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit leidde tot de conclusie dat het eerste middel gegrond was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de overschrijding van de redelijke termijn in de beoordeling van de nieuwe uitspraak door het Gerechtshof in acht genomen moet worden.

De zaak betreft belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot de redelijke termijn in strafzaken en de toepassing van de Wegenverkeerswet, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering en de betekenis van lichamelijk letsel in het kader van verkeersdelicten onderstreept.

Uitspraak

9 januari 2001
Strafkamer
nr. 00109/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 13
april 1999, parketnummer 22/001458-98, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit
Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1970, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 2 december 1996 - de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij lichamelijk letsel is toegebracht” veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrij-tuigen te besturen voor de tijd van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de verdachte in dit cassatieberoep niet-ontvankelijk zal worden verklaard ten aanzien van het derde middel, dat de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste en het vijfde middel zal worden vernietigd en de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en dat het beroep ten aanzien van het tweede en het vierde middel zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat aan een ander, te weten het slachtoffer [..], zodanig letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
3.2.1. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, bewezenverklaard dat de verdachte door zijn schuld een verkeersongeval heeft veroorzaakt, "waardoor een ander (genaamd [het slachtoffer]) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan".
3.2.2. In verband met dit letsel heeft het Hof uitsluitend als bewijsmiddel gebezigd de geneeskundige verklaring d.d. 18 oktober 1995 opgemaakt door de geneeskundige W. Jansen. Deze verklaring houdt het volgende in:
"Medische informatie betreffende [het slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1977.
1.a Uitwendig waargenomen letsel?
- bloeduitstorting enkel links.
1.b Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel?
- fraktuurtje sprongbeen?
II. Bijzondere mededelingen:
- bandscheuren voet".
3.3. Klaarblijkelijk is de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende uitdrukking "waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan", aldaar gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan in art. 6 WVW 1994 toekomt.
3.4. De wetsgeschiedenis van art. 5 WVW 1994, welke bepaling nadien is vernummerd tot art. 6 WVW 1994, (Kamerstukken II 1990-1991, 22 030) houdt ten aanzien van deze uitdrukking het volgende in:
- de Memorie van Toelichting (nr. 3, blz. 68):
"Een ander punt waarop artikel 5 zich onderscheidt van artikel 36 van de Wegenverkeerswet, is de omschrijving van letsel dat weliswaar niet onder het begrip zwaar lichamelijk letsel valt, doch dat wel zo ernstig is dat sanctionering ingevolge artikel 5 op haar plaats is. Artikel 36 omschrijft dit letsel als "zodanig lichamelijk letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening zijner ambts- of beroepsbezigheden ontstaat."
Naar de huidige opvattingen lijkt het niet juist de ernst van het feit waarvan een verwijt wordt gemaakt, te relateren aan het al dan niet gehinderd worden in de "ambts- of beroepsbezigheden".
Veeleer is bepalend of iemand wordt gehinderd in de uitoefening van zijn normale bezigheden, ongeacht of dit "ambts- of beroepsbezigheden" zijn."
- het Voorlopig Verslag (nr. 5, blz. 41):
"De leden van de PvdA-fractie vroegen [...] waarom het artikel uitsluitend spreekt over lichamelijk letsel dat tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat, in plaats van over lichamelijk letsel zonder meer."
- de Memorie van Antwoord (nr. 6, p. 91):
"Artikel 5 heeft voor zoveel hier van belang betrekking op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en het toebrengen van zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat. De vraag van de leden van de PvdA-fractie berust op een verkeerde lezing van het artikel. Voor zover deze leden bedoelen te vragen waarom het artikel niet ziet op lichamelijk letsel zonder meer wordt herhaald dat de bepaling o.a. een wegenverkeersrechtelijke vertaling is van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht dat met name het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel betreft. Hiervoor is al aangeduid dat wij ons bij die bepaling willen aansluiten".
3.5. De bewezenverklaring is voor wat betreft het onderdeel "waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan", niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan immers niet worden afgeleid dat het slachtoffer als gevolg van het toegebrachte letsel tijdelijk verhinderd is geweest haar normale bezigheden te verrichten. Blijkens de wetsgeschiedenis dienen onder normale bezigheden te worden verstaan bezigheden die weliswaar niet kunnen worden aangemerkt als ambts- of beroepsbezigheden doch die daarmee vergelijkbaar zijn.
3.6. Het middel is derhalve gegrond.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel strekt ten betoge dat in de cassatiefase de in het eerste lid van art. 6 EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden en dat dit dient te leiden tot strafvermindering.
4.2. De verdachte heeft op 15 april 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 januari 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim negen maanden zijn verstreken, en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van ruim negen maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is in zoverre dus terecht voorgesteld.
4.3. De gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan wanneer geen sprake zou zijn geweest van overschrijding van die termijn. Het Gerechtshof dat de zaak na verwijzing op het bestaande hoger beroep zal hebben te berechten en af te doen, zal deze overschrijding in zijn beoordeling dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven, en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2001.