In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 mei 2015. Het hoger beroep was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, die betrekking had op de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 van de gemeente Soest, specifiek voor de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft een klacht ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft echter besloten om geen acht te slaan op dit verweerschrift, omdat het na de gestelde termijn was ingediend.
De Hoge Raad heeft de klacht van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klacht geen nadere motivering behoeft, aangezien deze niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.