In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Arnhem. De zaak betrof een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, alsook een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende op 6 juli 2016 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 22 augustus 2016 belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 13 september 2016 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om aan te nemen dat belanghebbende niet in staat was het griffierecht te voldoen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 23 december 2016.