Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
20 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1977, was beschuldigd van mensenhandel, specifiek het meermalen medenemen van een ander, [betrokkene 1], met het oogmerk haar in Duitsland te laten werken als prostituee. De verdachte had [betrokkene 1] vanuit Roemenië naar Nederland gehaald en haar vervolgens naar Aken in Duitsland gebracht, waar zij seksuele handelingen verrichtte voor betaling. De advocaat van de verdachte, L.E.M. Hendriks, stelde een middel van cassatie voor, waarbij de Advocaat-Generaal P.C. Vegter concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof.
De Hoge Raad beoordeelde het middel en oordeelde dat de bewezenverklaring niet kon worden afgeleid uit de bewijsvoering. De Hoge Raad herhaalde eerdere jurisprudentie en stelde vast dat voor de kwalificatie van mensenhandel onder artikel 273f, eerste lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht, uitbuiting een impliciet bestanddeel is. De bewijsvoering van het Hof voldeed niet aan de vereiste dat er sprake moest zijn van uitbuiting. Daarom oordeelde de Hoge Raad dat het middel slaagde en vernietigde de bestreden uitspraak, waarbij de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor uitbuiting in zaken van mensenhandel en de strikte eisen die de Hoge Raad stelt aan de bewijsvoering in dergelijke strafzaken.