In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de alimentatieverplichtingen van een man jegens zijn ex-vrouw. De man en vrouw waren van 11 augustus 1991 tot 29 mei 2013 gehuwd. De rechtbank had de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw vastgesteld op € 2.730,-- per maand voor de eerste vier jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, en daarna op nihil. Het gerechtshof Den Haag heeft deze bijdrage echter verhoogd naar € 3.500,-- per maand met ingang van 29 mei 2013, met een afbouw naar nihil na zeven jaar.
De man heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, waarbij hij betoogde dat het hof onterecht de draagkracht had gebruteerd, aangezien hij niet belastingplichtig is in Nederland. De Hoge Raad oordeelde dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden door de draagkracht te bruteren, wat onbegrijpelijk was gezien de omstandigheden van de man. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de belastingwetgeving in alimentatiezaken en de noodzaak om de draagkracht van de alimentatieplichtige correct vast te stellen, rekening houdend met zijn fiscale situatie. De Hoge Raad heeft ook aangegeven dat de vrouw mogelijk een terugbetalingsverplichting heeft voor eerder ontvangen alimentatie, afhankelijk van de uitkomst van de verdere behandeling door het hof.