ECLI:NL:HR:2016:2881

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
16/00580
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en kinderalimentatie met verwijzing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de alimentatieverplichtingen van een man jegens zijn ex-vrouw. De man en vrouw waren van 11 augustus 1991 tot 29 mei 2013 gehuwd. De rechtbank had de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw vastgesteld op € 2.730,-- per maand voor de eerste vier jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, en daarna op nihil. Het gerechtshof Den Haag heeft deze bijdrage echter verhoogd naar € 3.500,-- per maand met ingang van 29 mei 2013, met een afbouw naar nihil na zeven jaar.

De man heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, waarbij hij betoogde dat het hof onterecht de draagkracht had gebruteerd, aangezien hij niet belastingplichtig is in Nederland. De Hoge Raad oordeelde dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden door de draagkracht te bruteren, wat onbegrijpelijk was gezien de omstandigheden van de man. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de belastingwetgeving in alimentatiezaken en de noodzaak om de draagkracht van de alimentatieplichtige correct vast te stellen, rekening houdend met zijn fiscale situatie. De Hoge Raad heeft ook aangegeven dat de vrouw mogelijk een terugbetalingsverplichting heeft voor eerder ontvangen alimentatie, afhankelijk van de uitkomst van de verdere behandeling door het hof.

Uitspraak

16 december 2016
Eerste Kamer
16/00580
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/09/466612/FA RK 14-3952 van de rechtbank Den Haag van 18 december 2014 en 20 januari 2015;
b. de beschikkingen in de zaak 200.166.634/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 november 2015 en 9 december 2015.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 4 november 2015 heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad over onderdeel A en verzoekt onderdeel B te verwerpen en, zo mogelijk, de zaak zelf af te doen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 11 november 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Partijen zijn van 11 augustus 1991 tot 29 mei 2013 gehuwd geweest. In dit geding gaat het, voor zover in cassatie van belang, om de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud.
3.2.1
De rechtbank heeft de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw als volgt vastgesteld: (i) voor de periode van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot vier jaar na die datum op € 2.730,-- per maand, (ii) na verloop van vier jaar na de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot zeven jaar na die dag op € 2.730,-- per maand, te verminderen met de dan geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande en (iii) na verloop van zeven jaar na de dag van bedoelde inschrijving op nihil.
3.2.2
Het hof heeft de bijdrage overeenkomstig het verzoek van de vrouw met ingang van 29 mei 2013 tot 29 mei 2017 bepaald op € 3.500,-- per maand; met ingang van 29 mei 2017 tot 29 mei 2020 op € 3.500,-- per maand, te verminderen met de dan geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande; en met ingang van 29 mei 2020 op nihil.
3.3.1
Onderdeel A keert zich tegen rov. 42, waarin het hof de ten behoeve van de vrouw beschikbare draagkracht van de man heeft vastgesteld op
“€ 2.795,- netto per maand (…), zijnde € 5.072,- bruto per maand.”
Het onderdeel acht onbegrijpelijk dat het hof het bedrag van € 2.795,-- heeft gebruteerd, nu tussen partijen niet in geschil is dat de Nederlandse belastingwetgeving niet van toepassing is op het inkomen van de man. Bovendien is het hof volgens het onderdeel aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.3.2
Het onderdeel slaagt. Tussen partijen was niet in geschil dat de man als werknemer van een internationale organisatie niet belastingplichtig is in Nederland en dat hij daarom ook geen fiscaal voordeel geniet in verband met zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw. Ook de rechtbank is daarvan uitgegaan en geen van partijen heeft tegen dat uitgangspunt een grief gericht. Door de ten behoeve van de vrouw beschikbare draagkrachtruimte te bruteren is het hof derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Zijn beslissing op dit punt is bovendien onbegrijpelijk.
3.4
De in onderdeel B aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Nu de door het hof vastgestelde draagkracht van de man en de daarop gebaseerde beslissing voor het overige niet worden bestreden, dient de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw – overeenkomstig haar verzoek in cassatie – voor de periode van 29 mei 2013 tot 29 mei 2017 te worden vastgesteld op € 2.795,-- per maand en van 29 mei 2017 tot 29 mei 2020 op € 2.795,-- per maand, te verminderen met de dan geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande.
3.6
Verwijzing dient te volgen teneinde vast te stellen of op de vrouw een terugbetalingsverplichting rust ter zake van door de man ter uitvoering van de beschikking van het hof aan de vrouw betaalde bijdragen in haar levensonderhoud (zie onder meer HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:177).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 4 november 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
16 december 2016.