ECLI:NL:HR:2016:2859

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
15/01911
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toepassing tonnageregime in vennootschapsbelasting en winstbepaling uit zeescheepvaart

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van het tonnageregime in de vennootschapsbelasting. De zaak betreft de vennootschap [X] N.V. en de Staatssecretaris van Financiën, die in hoger beroep waren gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De kwestie draaide om de vraag of het verzoek van belanghebbende om toepassing van het tonnageregime tijdig was gedaan en of dit regime van toepassing kon zijn vanaf 1 januari 2010 of pas vanaf 2 maart 2010, de datum waarop het eerste zeeschip daadwerkelijk in gebruik werd genomen.

De Hoge Raad oordeelde dat het verzoek van belanghebbende om toepassing van het tonnageregime tijdig was gedaan, maar dat het tonnageregime niet eerder kon ingaan dan op 2 maart 2010. De Hoge Raad bevestigde dat de Inspecteur het verzoek van belanghebbende terecht had afgewezen, omdat de ingangsdatum die belanghebbende wenste in strijd was met de wet. De uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank werden vernietigd, en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur werd bevestigd. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het tonnageregime en de voorwaarden waaronder belastingplichtigen winst uit zeescheepvaart kunnen bepalen. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving duidelijk is over de ingangsdatum van het tonnageregime en dat belastingplichtigen zich aan deze regels moeten houden.

Uitspraak

16 december 2016
nr. 15/01911
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] N.V.te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 17 maart 2015, nrs. 14/00704 en 14/00772, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. AWB LEE 13/1206) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 3.22, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 22 oktober 2015 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van beide beroepen in cassatie (ECLI:NL:PHR:2015:2206).
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1.
Belanghebbende vormt samen met haar dochtermaatschappijen Participatiemaatschappij [A] B.V. (hierna: [A]) en [B] B.V. (hierna: [B]) een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Het boekjaar van belanghebbende is gelijk aan het kalenderjaar.
2.1.2.
In 2009 heeft belanghebbende geïnvesteerd in acht zeeschepen. Zeven van de investeringen heeft zij verricht via [A], die daartoe telkens als commanditaire vennoot is toegetreden tot een commanditaire vennootschap (hierna: CV). De andere investering heeft zij verricht via [B], die daartoe als maat is toegetreden tot een maatschap. De CV’s en de maatschap zijn fiscaal transparant.
2.1.3.
Op 2 maart 2010 is het eerste zeeschip waarin belanghebbende op voormelde wijze participeerde in de vaart gebracht.
2.1.4.
Belanghebbende heeft in het boekjaar 2009 ter zake van de investeringen in de schepen willekeurig afgeschreven in de zin van artikel 3.34, lid 2, Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 13 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (tekst 2010).
2.1.5.
Op 27 december 2010 heeft belanghebbende de Inspecteur op de voet van artikel 3:22, lid 1, Wet IB 2001 verzocht de winst uit zeescheepvaart met ingang van 2 maart 2010 te mogen bepalen aan de hand van de tonnage van de schepen waarmee die winst wordt behaald (hierna: het tonnageregime).
2.1.6.
Het verzoek is door de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 3:22, lid 2, Wet IB 2001 afgewezen. Aan de afwijzing van het verzoek heeft de Inspecteur ten grondslag gelegd dat belanghebbende haar verzoek niet pas in het jaar 2010 kon doen, aangezien dat jaar niet kan worden aangemerkt als “het eerste jaar waarin de belastingplichtige uit de desbetreffende onderneming winst uit zeescheepvaart geniet”, als bedoeld in artikel 3:22, lid 2, Wet IB 2001. Ten overvloede heeft de Inspecteur hieraan toegevoegd dat, indien het verzoek vanaf 2010 zou kunnen worden ingewilligd, de ingangsdatum van het tonnageregime 1 januari 2010 zou zijn en niet 2 maart 2010.
2.1.7.
De Inspecteur heeft de beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Naar het oordeel van de Rechtbank moet in het onderhavige geval, anders dan de Inspecteur heeft aangenomen, het jaar 2010 worden aangemerkt als “het eerste jaar waarin de belastingplichtige uit de desbetreffende onderneming winst uit zeescheepvaart geniet”, als bedoeld in artikel 3:22, lid 2, Wet IB 2001. De Rechtbank heeft vervolgens de uitspraak op bezwaar en de beschikking van de Inspecteur vernietigd. De Rechtbank heeft in de zaak voorzien en bepaald dat het tonnageregime van toepassing is met ingang van het jaar 2010.
2.1.9.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of het verzoek van belanghebbende om toepassing van het tonnageregime tijdig is gedaan (hoger beroep van de Inspecteur) en zo ja, of het tonnageregime van toepassing is vanaf 1 januari 2010 dan wel vanaf 2 maart 2010 (hoger beroep van belanghebbende).
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek van belanghebbende om toepassing van het tonnageregime tijdig is gedaan. Daartoe heeft het overwogen dat eerst op 2 maart 2010 sprake was van exploitatie van een zeeschip in de zin van artikel 3.22, lid 5, Wet IB 2001, zodat vanaf die dag winst wordt behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee zoals bedoeld in artikel 3.22, lid 4, letter a, onder 1°, Wet IB 2001.
2.3.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het tonnageregime van toepassing is met ingang van het jaar 2010, zodat de winst van belanghebbende uit zeescheepvaart met ingang van 1 januari van dat jaar dient te worden bepaald aan de hand van de tonnage van de schepen waarmee die winst wordt behaald.
2.3.3.
Op grond van zijn hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 weergegeven oordelen heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3.Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel

3.1.
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.3.2 omschreven oordeel van het Hof, dat het tonnageregime geldt met ingang van het jaar 2010. Het middel betoogt dat het tonnageregime niet eerder kan aanvangen dan op 2 maart 2010, de dag waarop het eerste schip daadwerkelijk in gebruik is genomen en belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor het tonnageregime, zodat de winst tot 2 maart 2010 moet worden vastgesteld volgens de ‘normale’ winstbepalingsregels. Het middel voert voorts aan dat het Hof heeft miskend dat het verzoek van belanghebbende expliciet 2 maart 2010 als gewenste ingangsdatum van het tonnageregime inhoudt. De Hoge Raad begrijpt deze klacht aldus dat belanghebbende geen andere ingangsdatum dan 2 maart 2010 wenst indien een eerdere ingangsdatum ten gevolge heeft dat zij in het boekjaar 2010 op de investeringen in de zeeschepen niet willekeurig kan afschrijven.
3.2.1
Ingevolge artikel 3.22, lid 3, Wet IB 2001 wordt bij inwilliging van het verzoek om toepassing van het tonnageregime de winst uit zeescheepvaart bepaald aan de hand van de tonnage van de schepen waarmee die winst wordt behaald met ingang van het jaar waarin het verzoek is gedaan. Onder jaar dient in dit verband te worden verstaan boekjaar.
3.2.2.
Naar volgt uit artikel 3.22, lid 1, Wet IB 2001 blijven in de boekjaren waarin de winst wordt bepaald aan de hand van de tonnage van de schepen onder meer de artikelen 3.25 tot en met 3.65 Wet IB 2001 buiten toepassing. Dit zou meebrengen dat in het onderhavige geval bij inwilliging van het verzoek met ingang van 1 januari 2010 belanghebbende in het boekjaar 2010 niet op de voet van artikel 3.34 Wet IB 2001 willekeurig kan afschrijven op de investeringen in de zeeschepen, daar de afschrijvingen op de zeeschepen in dit jaar onderdeel uitmaken van de winst uit zeescheepvaart.
3.2.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende terecht afgewezen, aangezien belanghebbende voor de inwilliging van het verzoek een ingangsdatum wenst die in strijd is met het bepaalde in artikel 3.22, lid 3, Wet IB 2001. Derhalve heeft het Hof ten onrechte de uitspraak van de Rechtbank niet vernietigd en evenmin de uitspraak op bezwaar bevestigd. Voor zover het middel hierover klaagt, slaagt het.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

Hetgeen hiervoor in 3.2.3 is geoordeeld, brengt mee dat ook dit middel slaagt.

5.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 en 4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De uitspraak van het Hof en die van de Rechtbank moeten worden vernietigd en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur moet worden bevestigd.

6.Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank,
bevestigt de uitspraak op bezwaar,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2016.