ECLI:NL:HR:2016:2832

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
15/03972
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Immuniteit van de staat en rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een verstekprocedure tegen Irak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Republiek Irak en de Central Bank of Iraq tegen een niet verschenen verweerster. De zaak betreft een geschil over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een verstekprocedure, waarbij de immuniteit van de staat centraal staat. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken in de feitelijke instanties, waaronder een vonnis van de rechtbank Dordrecht en arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt Irak c.s. in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster zijn begroot op nihil.

Uitspraak

9 december 2016
Eerste Kamer
15/03972
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon de REPUBLIEK IRAK,
zetelende te Bagdad, Irak,
2. de vennootschap naar het recht van Irak CENTRAL BANK OF IRAQ,
gevestigd te Bagdad, Irak,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker,
t e g e n
[verweerster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Irak c.s. en [verweerster] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 26804/HA ZA 99-2160 van de rechtbank Dordrecht van 28 april 1999;
b. het arrest in de zaak 99/1258 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 oktober 2000;
c. het arrest in de zaak 200.133.720/01 van het gerechtshof Den Haag van 10 maart 2015.
Het arrest van het hof van 10 maart 2015 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben Irak c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor Irak c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Irak c.s. heeft bij brief van 4 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Irak c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
9 december 2016.