ECLI:NL:HR:2016:2756

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
15/03708
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en proceskostenveroordeling in cassatie

In deze zaak hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], de Staat der Nederlanden aangeklaagd wegens een onrechtmatige overheidsdaad, specifiek vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in civiele procedures waarin zij betrokken waren. De rechtbank heeft hun vorderingen afgewezen, en het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Zowel de rechtbank als het hof heeft de eisers als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De eisers hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de eisers niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de proceskostenveroordeling niet onterecht is, en dat deze geen onaanvaardbare drempel vormt voor de eisers om hun rechten te doen gelden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin is vastgesteld dat in procedures betreffende overschrijding van de redelijke termijn geen griffierecht kan worden geheven, maar dat de proceskostenveroordeling wel van toepassing blijft. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eisers in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 4.852,34.

Uitspraak

2 december 2016
Eerste Kamer
15/03708
EE/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1256292/13-8066 van de kantonrechter te Den Haag van 22 juli 2013;
b. het vonnis in de zaken 1247908 RL EXPI 13-5864 en 1256292 RL EXPL 13-8066 van de kantonrechter te Den Haag van 9 december 2013;
c. het arrest in de zaak 200.144.313 van het gerechtshof Den Haag van 28 april 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Voor zover voor de onderstaande afdoening van belang, gaat het in deze zaak om het volgende. [eiser] c.s. hebben de Staat aansprakelijk gesteld voor een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM in civiele procedures waarin zij als partij waren betrokken. De rechtbank heeft hun vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Zowel de rechtbank als het hof heeft [eiser] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
3.2
De klachten van het eerste en het tweede middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien
art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1
Het derde middel betoogt dat het hof ten onrechte [eiser] c.s. heeft veroordeeld in de proceskosten. Volgens het middel leidt een proceskostenveroordeling ertoe dat aan partijen een effectieve ′remedy′ wordt onthouden voor het maken van aanspraak op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Daarbij wijst het middel erop dat in HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525 reeds is overwogen dat in een procedure als de onderhavige geen griffierecht kan worden geheven.
3.3.2
Uit rov. 3.16.3 van het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van 28 maart 2014 blijkt dat de grond voor het niet heffen van griffierecht in de procedure betreffende overschrijding van de redelijke termijn is gelegen in de omstandigheid dat de partij die de vordering instelt, reeds griffierecht heeft betaald in de zaak waarin (beweerdelijk) de redelijke termijn is overschreden. Daarbij is een vergelijking gemaakt met de gevallen bedoeld in art. 4 leden 1 en 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken. Vervolgens is overwogen: ″Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels.″ In deze overwegingen ligt besloten dat de regel van art. 237 Rv ook in een procedure als in die overweging bedoeld, van toepassing blijft. Daarbij verdient opmerking dat het risico van een proceskostenveroordeling bij de in Nederland voor dit soort zaken geldende tarieven geen onaanvaardbare drempel oplevert om op te komen tegen een (gestelde) schending van door het EVRM gewaarborgde rechten. Het middel faalt dan ook.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 2.652,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
2 december 2016.