In deze zaak hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], de Staat der Nederlanden aangeklaagd wegens een onrechtmatige overheidsdaad, specifiek vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in civiele procedures waarin zij betrokken waren. De rechtbank heeft hun vorderingen afgewezen, en het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Zowel de rechtbank als het hof heeft de eisers als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De eisers hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de eisers niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de proceskostenveroordeling niet onterecht is, en dat deze geen onaanvaardbare drempel vormt voor de eisers om hun rechten te doen gelden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin is vastgesteld dat in procedures betreffende overschrijding van de redelijke termijn geen griffierecht kan worden geheven, maar dat de proceskostenveroordeling wel van toepassing blijft. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eisers in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 4.852,34.