ECLI:NL:HR:2016:2743

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
16/01719
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen niet-ontvankelijkverklaring wegens niet-betalen griffierecht en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 23 februari 2016. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld. Het eerste middel betrof de vraag of de Rechtbank had moeten onderzoeken of belanghebbende in verzuim was met het betalen van het griffierecht. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank dit onderzoek niet had hoeven verrichten, omdat belanghebbende geen beroep had gedaan op betalingsonmacht. Het tweede middel betrof het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank, gezien de niet-ontvankelijkverklaring, niet verplicht was om op dit verzoek te beslissen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

2 december 2016
Nr. 16/01719
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Gelderlandvan 23 februari 2016, nr. AWB 15/4278, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Het door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet is betaald binnen de daartoe gestelde termijn. Belanghebbende heeft zowel in het beroepschrift als in het verzetschrift verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.1.
Middel I houdt in dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht in verzuim is geweest.
2.2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat, aangezien belanghebbende in zijn beroepschrift en zijn verzetschrift geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht, er geen reden is om aan te nemen dat het niet betalen van het griffierecht om die reden verschoonbaar is. In zoverre heeft de Rechtbank het hiervoor in 2.2.1 bedoelde onderzoek verricht en berust het middel op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak op verzet en faalt het daarom.
Voor zover het middel wil betogen dat de Rechtbank ambtshalve had dienen te onderzoeken of er mogelijk nog andere redenen zijn op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, faalt het eveneens. Aangezien uit de uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende iets heeft aangevoerd dat een dergelijk oordeel zou kunnen dragen, was de Rechtbank niet gehouden een (nader) onderzoek in te stellen.
2.3.1.
Middel II strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.3.2.
Kennelijk heeft de Rechtbank tot uitgangspunt genomen dat de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in zijn beroep vanwege het niet betalen van griffierecht meebrengt dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op de voet van artikel 8:73 Awb (tekst tot 1 juli 2013; hierna: artikel 8:73 Awb). Dat uitgangspunt is in zijn algemeenheid juist.
Dat is slechts anders in het – zich in deze zaak niet voordoende - geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken (zie HR 4 maart 2016, nr. 15/02922, ECLI:NL:HR:2016:352, BNB 2016/141). Indien de rechtbank op de voet van artikel 8:54 Awb na vereenvoudigde behandeling uitspraak heeft gedaan en daartegen verzet is gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb, eindigt deze termijn met de uitspraak waarbij het verzet ongegrond is verklaard.
2.3.3.
In het hiervoor in 2.3.2, laatste alinea, bedoelde uitzonderingsgeval zal de rechtbank een beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur. De vergoeding zal in dat geval alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
2.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, faalt middel II eveneens.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.