In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aansprakelijkheid van een gewezen aandeelhouder van een vennootschap voor de vennootschapsbelasting die door de vennootschap verschuldigd was. De erfgenamen van de gewezen aandeelhouder, die tot 31 december 2004 enig aandeelhouder en bestuurder was van [A] B.V., hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het Hof had geoordeeld dat de gewezen aandeelhouder niet aansprakelijk was, omdat hij niet wist of behoorde te weten dat de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger door de verkoop van de aandelen in gevaar zouden komen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat gedragingen en wetenschap van de adviseur niet aan de aansprakelijk gestelde kunnen worden toegerekend. Dit arrest is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 27 februari 2015, waarin de Hoge Raad de zaak had verwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.