In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 december 2015, nr. 13/6171 AOW. De Centrale Raad had eerder een uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/4505) met betrekking tot een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank heeft hierop een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de middelen geen nadere motivering behoeven, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft.