In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep dat was ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag, die betrekking hadden op besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge de Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De Hoge Raad oordeelde dat het voorgestelde middel geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.