In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997, opgelegd aan [X] B.V. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 17 september 2015 was gewezen. De belanghebbende stelde vier middelen voor in cassatie, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De Hoge Raad oordeelde dat de eerste drie middelen niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen. Het vierde middel daarentegen slaagde, en de Hoge Raad verwees naar een eerder arrest in een samenhangende zaak (15/04983) tussen dezelfde partijen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, specifiek voor zover het ging om de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van dit verzoek. Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht dat de belanghebbende had betaald, alsook tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 212,58 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.