In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een vennootschapsbelastingaanslag voor het jaar 1999, opgelegd aan [X] B.V. De belanghebbende, [X] B.V., had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 17 september 2015 was gewezen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, specifiek voor zover het ging om de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van dit verzoek.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen 1, 2 en 3 van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen. Echter, middel 4 slaagde op de gronden die eerder waren vermeld in een ander arrest van de Hoge Raad, dat op dezelfde dag was uitgesproken in een samenhangende zaak.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, waarbij rekening werd gehouden met de samenhang met andere zaken. De Hoge Raad gelastte ook dat de Staatssecretaris het griffierecht van € 497 aan de belanghebbende vergoedt, evenals een bedrag van € 212,58 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.