In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende, [X] U.A., tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 9 februari 2016, nr. 14/000690, die betrekking had op een beschikking ingevolge artikel 26 van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad had eerder, op 12 september 2014, een arrest gewezen dat de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigde en de zaak terugverwees naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft belanghebbende een middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren en de waarnemend griffier.