In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de status van prostituees als werknemers in het kader van de omzetbelasting. De belanghebbende, een coöperatieve vereniging bestaande uit prostituees, had verzocht om als ondernemer te worden aangemerkt voor de omzetbelasting, zodat zij gebruik kon maken van het kasstelsel. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtsgang die begon bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage en eindigde bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof oordeelde dat de prostituees niet als werknemers van de vereniging konden worden aangemerkt, en dat de diensten die zij verleenden aan klanten niet als prestaties aan niet-ondernemers konden worden beschouwd.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de prostituees niet als werknemers van de vereniging kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie en benadrukt dat het van belang is om te bepalen of de prostituees hun diensten verrichten in de hoedanigheid van werknemer van de vereniging. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet voldoende heeft onderbouwd dat de prostituees niet in dienstbetrekking werken, en dat de uitspraak van het Hof daarom niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in cassatie is opgekomen tegen de eerdere uitspraken.