In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [Z], tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 12 december 2014, waarin het Hof oordeelde over de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan belanghebbende waren opgelegd voor de jaren 2001 tot en met 2005. De uitspraak van het Hof betrof ook de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft een aantal middelen voorgesteld in zijn cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.