ECLI:NL:HR:2016:257

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
14/06198
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspraak over voorlopige aanslag en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de erfgenaam van [A] (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 november 2014, nr. BK‑13/01769. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. AWB 07/2658) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde voorlopige aanslag en aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Belanghebbende verzocht tevens om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Tijdens de cassatieprocedure heeft belanghebbende een aantal klachten aangevoerd tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend, maar de Hoge Raad heeft aangegeven dat de wet hiervoor geen mogelijkheid biedt en heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.

Uitspraak

19 februari 2016
Nr. 14/06198
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de erfgenaam van [A]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 12 november 2014, nr. BK‑13/01769, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. AWB 07/2658) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde voorlopige aanslag en aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op dat stuk daarom geen acht.

2.Beoordeling van de klachten

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.