In deze zaak heeft de erfgenaam van [A] (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 november 2014, nr. BK‑13/01769. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. AWB 07/2658) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde voorlopige aanslag en aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Belanghebbende verzocht tevens om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
Tijdens de cassatieprocedure heeft belanghebbende een aantal klachten aangevoerd tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend, maar de Hoge Raad heeft aangegeven dat de wet hiervoor geen mogelijkheid biedt en heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.