In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, een persoon uit Spanje, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de forensenbelasting voor de jaren 2002, 2003, 2004 en 2006. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 18 januari 2016, had betrekking op het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.