In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, gewezen op 2 april 2015, met nummer 11/00650bis. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Breda (nummer AWB 10/3415) die betrekking had op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, opgelegd aan belanghebbende voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005. De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Vervolgens heeft de belanghebbende een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen aanleiding geven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 11 november 2016 het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.