ECLI:NL:GHSHE:2015:1174

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
11-00650bis
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en heffingsrente voor de uitgifte en verkoop van G-cards

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] BV tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een heffingsrentebeschikking zijn opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd 28 december 2006, betrof een bedrag van € 886.485 over het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005. De Inspecteur had ook heffingsrente van € 112.209 in rekening gebracht. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag verminderd tot € 643.567 en de heffingsrente tot € 81.486. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

De kern van het geschil betreft de vraag of de uitgifte en verkoop van G-cards, die recht geven op korting bij deelnemende bedrijven, onder de vrijstelling van omzetbelasting valt. Het Hof heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 12 juni 2014 zijn beantwoord. Het HvJ oordeelde dat de verkoop van de G-card geen handeling betreft die onder de vrijstelling van belasting valt. Het Hof concludeert dat de uitgifte en verkoop van de G-card niet vrijgesteld is van omzetbelasting op grond van het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00650bis
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd te
[vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 september 2011, nummer AWB 10/3415, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden, kantoor Den Haag,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en heffingsrentebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 december 2006 en onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 886.485 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 112.209 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking verminderd tot een bedrag van € 643.567 respectievelijk € 81.486.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.
Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 454. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 februari 2012 te
’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], adviseur te [B], als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van de heer [C], alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [D] en de heer [E].
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.
1.8.
Bij tussenuitspraak van 11 oktober 2012, 11/00650, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY0552, (hierna: tussenuitspraak) heeft het Hof op de voet van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ). Bij deze tussenuitspraak is het onderzoek heropend (artikel 8:68, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht), is iedere verdere beslissing aangehouden en is het geding geschorst totdat het HvJ naar aanleiding van het verzoek van het Hof aan het HvJ om de prejudiciële vragen te beantwoorden uitspraak heeft gedaan.
1.9.
Het HvJ heeft bij arrest van 12 juni 2014, C-461/12, de prejudiciële vragen beantwoord.
1.10.
Bij brief van 4 juli 2014 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het arrest van het HvJ te reageren. Bij faxbericht van 29 juli 2014 heeft belanghebbende gereageerd.
1.11.
Vervolgens heeft het Hof bij brief van 6 november 2014 de Inspecteur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het HvJ en op de reactie van belanghebbende. De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 2 december 2014. De Inspecteur heeft erin toegestemd dat uitspraak wordt gedaan zonder een nadere zitting. Deze reactie van de Inspecteur is gezonden aan belanghebbende.
1.12.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 16 december 2014 erin toegestemd dat uitspraak wordt gedaan zonder een nadere zitting.
1.13.
Bij brief van 23 december 2014 zijn partijen erop gewezen, dat de Meervoudige Belastingkamer was samengesteld uit P.A.G.M. Cools, voorzitter, J. Swinkels en A.L. Mertens en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Meervoudige Belastingkamer door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J. Swinkels en P.A.M. Pijnenburg. In verband hiermede is partijen nogmaals gevraagd of zij erin toestemmen dat het Hof uitspraak doet zonder een nadere zitting en, indien partijen hier niet mee instemmen, het Hof binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief een reactie te zenden. Partijen hebben geen reactie gezonden.
1.14.
Vervolgens heeft het Hof het onderzoek (wederom) gesloten.

2.Feiten

In de tussenuitspraak is opgenomen dat op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof zijn komen vast te staan, welke feiten en omstandigheden het Hof hier volledig herhaalt.
2.1.
Gedurende het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, houdt belanghebbende (tot 7 juni 2004 [F] BV geheten) zich bezig met de uitgifte en verkoop van zogenoemde [G-cards]. De houder van een [G-card] heeft recht op korting bij bestellingen bij of in de op de desbetreffende kaart vermelde bedrijven, zoals restaurants, bioscopen, hotels, sauna´s, etc. De korting wordt verleend voor op de kaart vermelde aanbiedingen. Houders van de kaarten kunnen de kortingen realiseren op vertoon van de kaart, door inlevering van een bij de kaart behorende coupon of door een door de desbetreffende aanbieder te plaatsen aantekening op de kaart. De [G-card] is niet inwisselbaar voor geld of producten. De aanbiedingen hebben een verschillend karakter, al naar gelang het desbetreffende bedrijf met belanghebbende is overeengekomen. In veel gevallen wordt bij aankoop van vier of twee eenheden de prijs berekend voor respectievelijk twee eenheden of één eenheid. In een aantal gevallen kan gedurende de geldigheidsperiode van de kaart, veelal zes maanden, verschillende keren of zelfs dagelijks gebruik gemaakt worden van de daarop vermelde aanbieding(en). De kaart is zo ontworpen dat de houder bij één keer gebruik al voordeel heeft.
2.2.
Om de [G-card] te kunnen uitgeven en verkopen sluit belanghebbende met de desbetreffende bedrijven een daartoe strekkende overeenkomst. De bepalingen van een voorbeeld van een dergelijke overeenkomst luiden, voor zover van belang:

OVERWEGENDE DAT
-
De Horeca-exploitant klanten wenst aan te trekken die goederen en diensten van de Horeca-exploitant afnemen;
-
[G] zich toelegt op de vervaardiging, productie, distributie, promotie en verkoop van kaarten (hierna te noemen: “[G-cards]”), welke kaarten de afnemers (hierna te noemen: “Kaarthouders”) in staat stellen goederen en diensten te verkrijgen van de Horeca-exploitant;
-
De Horeca-exploitant een overeenkomst wenst af te sluiten met [G], op grond waarvan de Horeca-exploitant op vertoon van een [G-card] bepaalde goederen en diensten zal leveren aan de Kaarthouders.
KOMEN PARTIJEN ALS VOLGT OVEREEN
(…)
2. [G] zal de [G-cards] in een door beide partijen goedgekeurde vorm drukken. (…)
3. [G] zal zich toeleggen op de promotie, distributie en verkoop van een maximum aantal van 1000/1500/2000 [G-cards], op zodanige wijze en tegen zodanige prijzen als zij naar eigen goeddunken zal bepalen. [G] kan de promotie, distributie en verkoop van [G-cards] zelf uitvoeren, of onafhankelijke distributeurs daartoe inschakelen. [G] zal het recht hebben de volledige opbrengst uit de verkoop van de door haar vervaardigde [G-cards] te ontvangen en te behouden.
4. De Horeca-exploitant verplicht zich tijdens en na de duur van deze Overeenkomst alle aan de Horeca-exploitant aangeboden geldige [G-cards] te accepteren en goederen en/of diensten zoals gespecificeerd op elke [G-card] te leveren aan de Kaarthouder tot een maximumwaarde aangegeven op de [G-card], met inachtneming van de bedingen en voorwaarden vermeld op de [G-cards].
(…)
6. Deze Overeenkomst wordt aangegaan voor de periode van 6 (zes maanden) ingaande op (…) en derhalve eindigende op (…). Tussentijdse éénzijdige opzegging is mogelijk. (…)
(…)
12. De Horeca-exploitant is verantwoordelijk voor de BTW-administratie in verband met de leveringen van goederen en diensten aan Kaarthouders. (…)”.
Uit de overeenkomst volgt dat belanghebbende aan de desbetreffende bedrijven geen bedrag in rekening brengt ter zake van de [G-cards] en van die bedrijven ook geen vergoedingen ontvangt.
2.3.
De [G-cards] worden via verkoopkantoren aan consumenten verkocht voor een prijs variërend van € 15 tot € 25. De [G-cards] zijn niet persoonlijk maar zijn overdraagbaar.
De verkoopkantoren ontvangen van belanghebbende een bedrag per verkochte kaart.
2.4.
Belanghebbende heeft over de vraag of zij omzetbelasting is verschuldigd is over de bij de verkoop van de [G-cards] ontvangen bedragen eerder procedures gevoerd. In zijn arresten van 15 juli 1998, nrs. 33 390 (BNB 1998/312) en 33 391, heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 22 december 1992, nr.
VB92/2060, V-N 1993, blz. 65, punt 20, beslist dat de verkoop van de [G-cards] is vrijgesteld van omzetbelasting. Volgens de Hoge Raad vallen [G-cards], nu deze blijkens de vastgestelde feiten kunnen worden gebruikt als (gedeeltelijke) betaling voor de verstrekking van in dat geval spijzen en dranken, onder de in deze resolutie opgenomen definitie van cadeaubonnen, met als gevolg dat (ook) de uitgifte en verkoop van die kaarten zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De resolutie luidt, voor zover van belang:

2. Cadeaubonnen – zijnde tegen betaling te verkrijgen bonnen die zijn bestemd om te worden gebruikt als betaling voor de aankoop van (bepaalde) goederen en diensten – hebben, anders dan zgn. kortingszegels, het karakter van waardepapieren in de zin van artikel 11, lid 1, letter i, punt 2 van de wet”.
2.5.
Met ingang van 30 december 1999 heeft de staatsecretaris van Financiën de resolutie van 22 december 1992, nr. VB92/2060, vervangen door het besluit van 30 december 1999, nr. VB99/2649, V-N 2000/6.15. Als reden voor vervanging van de resolutie is, voor zover van belang, in het besluit opgemerkt:

De aanpassing(Hof: van de resolutie van 22 december 1992)
betreft (…) het buiten toepassing laten van het besluit op kortingskaarten. Dit zijn kaarten die de houder het recht geven om goederen en diensten tegen gereduceerde prijzen aan te schaffen. In tegenstelling tot cadeaubonnen hebben kortingskaarten niet het karakter van waardepapieren in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968”.
Cadeaubonnen zijn in het besluit van 30 december 1999 als volgt gedefinieerd:

Cadeaubonnen – zijnde bonnen die de houder het recht geven deze tot de daarop vermelde nominale bedragen voor de aankoop van goederen en diensten in betaling te geven (…)”.
2.6.
In september 2005 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek doen instellen. In het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapport van 25 augustus 2008 is het standpunt ingenomen dat de verkoop van [G-cards] in verband met het besluit van 30 december 1999, nr. VB99/2649, met ingang van 1 januari 2000 aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen naar het in artikel 20, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) opgenomen tarief van 19%, alsmede dat belanghebbende dientengevolge recht heeft op aftrek van voorbelasting. Vervolgens heeft de Inspecteur, gelet op artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag – na bezwaar - is het saldo van € 886.485 aan omzetbelasting die is begrepen in de opbrengst van de verkoop van [G-cards] gedurende het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 en de gedurende dit tijdvak aan belanghebbende in rekening gebrachte aftrekbare voorbelasting van € 242.918.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de uitgifte en verkoop van een [G-card]:
I. valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel i, onder 2°, dan wel onderdeel j, onder 2°, van de Wet OB 1968, dan wel
II. is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur, van de naheffingsaanslag en van de heffingsrentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De vraag is primair of de uitgifte en verkoop van [G-cards] valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel i, onder 2º, dan wel onderdeel j, onder 2º, van de Wet OB 1968.
4.2.
Artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, onder 2°, van de Wet OB 1968, luidt:

1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te
stellen voorwaarden zijn van belasting vrijgesteld:
(…)
i. de volgende leveringen en diensten:
(…)
2º. de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen
doch uitgezonderd bewaring en beheer, inzake
effecten en andere waardepapieren met uitzondering
van documenten welke goederen vertegenwoordigen;
(…).
Deze bepaling is ontleend aan artikel 13, onderdeel B, aanhef en subonderdeel d, onder 6, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG (met ingang van 1 januari 2007 artikel 135, lid 1, onderdeel f, van de Achtste Richtlijn 2006/112/EG, nadien gewijzigd), welke bepaling luidt:

Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen
de Lid-Staten vrijstelling van onderstaande
handelingen,(…):
(…)
d. de volgende handelingen:
(…)
6. handelingen, bemiddeling daaronder begrepen,
uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen,
deelnemingen in vennootschappen of verenigingen,
obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering
van:
- documenten die goederen vertegenwoordigen;
- de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten;
(…).
Afgezien van de aanhef is de tekst van artikel 135, lid 1, onderdeel f, van de Achtste Richtlijn 2006/112/EG gelijkluidend.
4.3.
Artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel j, onder 2°, van de Wet OB 1968, luidt:

1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te
stellen voorwaarden zijn van belasting vrijgesteld:
(…)
j. de volgende diensten:
(…)
2º. de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen,
betreffende giro- en rekeningcourantverkeer,
deposito’s, betalingen, overmakingen,
schuldvorderingen, cheques en andere
handelspapieren, met uitzondering van de invordering
van schuldvorderingen;
(…).
Deze bepaling is ontleend aan artikel 13, onderdeel B, aanhef en subonderdeel d, onder 3, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG (met ingang van 1 januari 2007 artikel 135, lid 1, onderdeel d, van de Achtste Richtlijn 2006/112/EG, nadien gewijzigd), welke bepaling luidt:

Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen
de Lid-Staten vrijstelling van onderstaande
handelingen,(…):
(…)
d. de volgende handelingen:
(…)
3. handelingen, bemiddeling daaronder begrepen,
betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer,
betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en
andere handelspapieren met uitzondering van de inning
van schuldvorderingen;
(…).
Afgezien van de aanhef is de tekst van artikel 135, lid 1, onderdeel d, van de Achtste Richtlijn 2006/112/EG gelijkluidend.
4.4.
In zijn tussenuitspraak heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ:
1. Dient de uitdrukking ‘andere waardepapieren’ in artikel 13, onderdeel B, aanhef en subonderdeel d, onder 6, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG (met ingang van 1 januari 2007 artikel 135, lid 1, onderdeel f, van de Achtste Richtlijn 2006/112/EG, nadien gewijzigd) zodanig te worden uitgelegd dat daaronder valt te begrijpen een [G-card], zijnde een overdraagbare kaart die wordt gebruikt voor (gedeeltelijke) betaling voor goederen en diensten, en zo ja, is mitsdien de uitgifte en verkoop van een dergelijke kaart vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting?
2. Zo niet, dient de uitdrukking ‘andere handelspapieren’ in artikel 13, onderdeel B, aanhef en subonderdeel d, onder 3, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG (met ingang van 1 januari 2007 artikel 135, lid 1, onderdeel d, van de Achtste Richtlijn 2006/112/EG, nadien gewijzigd) zodanig te worden uitgelegd dat daaronder valt te begrijpen een [G-card], zijnde een overdraagbare kaart die wordt gebruikt voor (gedeeltelijke) betaling voor goederen en diensten, en zo ja, is mitsdien de uitgifte en verkoop van een dergelijke kaart vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting?
3. Is, indien een [G-card] een ‘ander waardepapier’ of ‘ander handelspapier’ in vorenbedoelde zin vormt, voor de vraag of de uitgifte en verkoop daarvan is vrijgesteld van heffing van omzetbelasting, van belang dat bij gebruik van die kaart heffing over (een evenredig deel van) de daarvoor betaalde vergoeding praktisch illusoir is?
4.5.
Het HvJ heeft in zijn arrest in antwoord op de bij de tussenuitspraak gestelde prejudiciële vragen het volgende voor recht verklaard:
“Artikel 13, B, sub d, van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van
de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de
wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting –
Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde
waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat
de verkoop van een kortingkaart als die welke in het
hoofdgeding aan de orde is, geen handeling betreffende
„andere waardepapieren” of „andere handelspapieren” vormt in de
zin van punt 5 respectievelijk punt 3 van deze bepaling, die
ziet op een aantal handelingen die de lidstaten moeten
vrijstellen van belasting over de toegevoegde waarde.”
4.6.
Gelet op het antwoord van het HvJ op de prejudiciële
vragen is het Hof van oordeel dat het antwoord op vraag I ontkennend dient te worden beantwoord.
4.7.
Met betrekking tot de vraag of de uitgifte en verkoop van
de [G-card] is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel overweegt het Hof het volgende.
4.8.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel stelt belanghebbende dat de staatssecretaris van Financiën het in het besluit van 30 december 1999, nr. VB99/2649, gemaakte onderscheid tussen cadeaubonnen en kortingkaarten heeft gebaseerd op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 april 1997, nr. 94/4380, V-N 1998/37.10, terwijl deze uitspraak door de Hoge Raad is vernietigd in zijn arrest van 15 juli 1998, nr. 33 390, BNB 1998/312. Dit brengt volgens belanghebbende mee, zo begrijpt het Hof althans, dat haar dit besluit niet mag worden tegengeworpen en dat de uitgifte en verkoop van [G-cards] – in lijn met de bij het onderhavige besluit ingetrokken resolutie van 22 december 1992, nr. VB92/2060 – nog steeds vrijgesteld dient te worden van omzetbelasting. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende. Het staat de staatssecretaris van Financiën immers vrij om een beleidsregel in te trekken of te wijzigen. De omstandigheid dat de nieuwe c.q. gewijzigde beleidsregel, zoals neergelegd in het besluit van 30 december 1999 mede, doch niet uitsluitend, is gemotiveerd met een verwijzing naar de onderhavige uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam doet hieraan niet af. Bovendien heeft de intrekking c.q. wijziging van de in de resolutie van 22 december 1992 neergelegde beleidsregel niet met terugwerkende kracht plaatsgevonden.
4.9.
Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel stelt belanghebbende dat, nu de Hoge Raad zijn beslissing in de in 2.4 bedoelde arresten heeft gebaseerd op de omstandigheid dat blijkens de vastgestelde feiten [G-cards] kunnen worden gebruikt als (gedeeltelijke) betaling voor de verstrekking van de in dat geval spijzen en dranken, er geen relevant verschil bestaat tussen de [G-card] en een cadeaubon, zoals deze is omschreven in het besluit van 30 december 1999, nr. VB99/2649. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende. Het relevante verschil tussen een cadeaubon en een [G-card] is dat eerstgenoemde een nominale waarde kent en laatstgenoemde niet. Van gelijke gevallen die verschillend worden behandeld is geen sprake.
4.10.
Vraag II dient eveneens ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten.
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 2 april 2015 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J. Swinkels en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.