In deze zaak heeft belanghebbende, aangeduid als [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 februari 2016, met nummer 13/00286. Deze uitspraak betrof het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking had op de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. Daarnaast ging het om de daarbij opgelegde boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld, beoordeeld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 4 november 2016.