In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 26 februari 2016, nummer 15/00011. Dit hoger beroep was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking had op de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, alsook op de daarbij opgelegde boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.