In deze zaak heeft [X B.V.] beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 augustus 2015, nr. 13/00763. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/5581) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012. De belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2016.