In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een beschikking inzake heffingsrente. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [X1] B.V. en [X2] [Z], had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 25 september 2015 was gewezen. Het Gerechtshof had eerder het hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant verworpen, waarin de rechtbank de naheffingsaanslag had bevestigd voor het tijdvak van 1 maart 2006 tot en met 31 maart 2006.
De belanghebbende voerde in cassatie één klacht aan, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De Hoge Raad beoordeelde de klacht en oordeelde dat deze niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de klacht geen nadere motivering behoefde, omdat deze niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.