In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting. De zaak is voortgekomen uit een hoger beroep dat belanghebbende had ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had eerder een beslissing genomen in de zaak met nummer AWB 14/2870. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 18 maart 2016 werd gewezen (nr. 14/01059), beroep in cassatie ingesteld. In het cassatieberoep heeft belanghebbende een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet verder in behandeling neemt en de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet worden verhaald op een van de partijen. De beslissing van de Hoge Raad om het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, is openbaar uitgesproken op 28 oktober 2016.