In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waardering van een onroerende zaak en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, eigenaar van een wijkcentrum aan de [a-straat 1] te [Z], had in hoger beroep de waarde van de onroerende zaak betwist. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 401.000, rekening houdend met een afschrijving van 20% voor economische veroudering. De belanghebbende stelde echter dat de economische veroudering 60% bedroeg, wat zij onderbouwde met bewijsstukken van een korte periode van zaalbesprekingen.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat zowel de heffingsambtenaar als de belanghebbende hun bepleite waarden niet aannemelijk hadden gemaakt. Het Hof stelde de waarde vast op € 310.000, maar de belanghebbende stelde dat het Hof haar niet in de gelegenheid had gesteld om verder bewijs te leveren voor haar stelling over de bezettingsgraad van het wijkcentrum. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had waarom de overgelegde gegevens niet representatief waren en dat de belanghebbende de kans had moeten krijgen om aanvullend bewijs te leveren.
Daarnaast werd het tweede middel, dat betrekking had op de proceskostenveroordeling, eveneens gegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van griffierechten en de proceskosten van de beroepsfase. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad gelastte ook dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenwijkerland de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende vergoedt, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.