In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 24 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Op 29 juni 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, waartegen hij bezwaar heeft gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar op 25 juni 2012 ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De Hoge Raad heeft de gronden van de middelen die zijn voorgesteld door de Staatssecretaris beoordeeld en heeft vastgesteld dat deze slagen op basis van een eerder arrest in een vergelijkbare zaak (16/00801). De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, wat betekent dat de eerdere beslissing van de Rechtbank Gelderland in stand blijft. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom de toekenning van dwangsommen in het bestuursrecht en de belastingrechtelijke implicaties van de betaling van overdrachtsbelasting. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is van belang voor toekomstige zaken die vergelijkbare juridische vragen oproepen.