Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
14 oktober 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van verzoeker. De rechtbank Den Haag had op 14 oktober 2014 de schuldsaneringsregeling van verzoeker van toepassing verklaard. Echter, op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank de regeling beëindigd zonder verstrekking van een schone lei, omdat verzoeker tekort was geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen om alle inkomsten boven het vrij te laten bedrag af te dragen. Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat verzoeker verwijtbaar had gehandeld door een boedelachterstand van € 10.134,83 te laten ontstaan. Verzoeker had verklaard dat hij bewust geen boedelafdrachten had verricht, omdat hij de lasten van de gezamenlijke huishouding alleen op zich had genomen, terwijl zijn partner in een schuldhulptraject zat.
In cassatie heeft verzoeker aangevoerd dat het hof zijn oordeel over de verwijtbaarheid onvoldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet (kenbaar) was ingegaan op het verweer van verzoeker dat zijn partner geen inkomsten had, terwijl daar wel rekening mee was gehouden bij de berekening van het vrij te laten bedrag. Dit verweer was van belang voor de vraag of verzoeker van zijn gedragingen een verwijt kon worden gemaakt. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.