In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting en een vergrijpboete. De belanghebbende, een bestuurder van een vennootschap, had een bedrag van € 7.500.000 ontvangen dat niet was vermeld in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2005. Dit bedrag was overgeboekt van de bankrekening van de vennootschap naar een Zwitserse bankrekening van een offshore vennootschap. De Inspecteur had de aanslag in de inkomstenbelasting verhoogd en een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij een vergrijpboete van 50% was opgelegd wegens kwade trouw. De Rechtbank Gelderland had de aanslagen en de boete gedeeltelijk vernietigd, maar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde in hoger beroep dat de belanghebbende het bedrag als beloning voor zijn werkzaamheden had genoten en dat hij opzettelijk had nagelaten dit bedrag in zijn aangifte op te nemen. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende opzettelijk onjuiste aangifte had gedaan en dat de Inspecteur terecht was overgegaan tot navordering. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de aanslag in de inkomstenbelasting, maar verklaarde het beroep ongegrond voor de overige onderdelen. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten.