In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting na de verkrijging van een onroerende zaak op 31 mei 2011. Belanghebbende heeft op 27 juni 2011 aangifte gedaan en het verschuldigde bedrag voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, waardoor de verzoeken van belanghebbende om een dwangsom niet konden worden toegewezen.
De Hoge Raad heeft de middelen van de Staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat deze slagen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (16/00801). De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.