ECLI:NL:HR:2016:2298

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/05024
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep en ontnemingsmaatregel in faillissement

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep in het kader van een ontnemingsmaatregel. De Hoge Raad behandelt de vraag of een nog niet onherroepelijke betalingsverplichting valt onder de werking van een gehomologeerd akkoord in een faillissement. De betrokkene had een betalingsverplichting van € 149.500,- opgelegd gekregen, die door het Hof was vastgesteld. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) had een dwangbevel uitgevaardigd voor een bedrag van € 137.458,68. De betrokkene kwam in verzet tegen dit dwangbevel, maar het Hof verklaarde dit verzet ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep omdat hij niet tijdig het verschuldigde bedrag had voldaan. De Hoge Raad verwijst naar de relevante artikelen in het Wetboek van Strafvordering en de Faillissementswet, en concludeert dat de betrokkene niet kan worden gehoord in zijn beroep omdat hij niet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid heeft voldaan. De beschikking van de Hoge Raad is gegeven op 11 oktober 2016.

Uitspraak

11 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/05024 Bdw
EC/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 augustus 2015, AV-nummer 002239-14, op een bezwaarschrift als bedoeld in art. 575, derde lid, Sv, ingediend door:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep.
Namens de betrokkene heeft J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.1.
Het Hof heeft bij arrest van 15 januari 2010 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 149.500,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij arrest van 22 november 2011 heeft de Hoge Raad het tegen die beslissingen gerichte beroep in cassatie verworpen.
2.1.2.
Het arrest van het Hof is ter executie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB). Het CJIB heeft aan de betrokkene een dwangbevel voor een bedrag van € 137.458,68 uitgevaardigd.
De betrokkene is bij het Hof in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, welk verzet het Hof ongegrond heeft verklaard. Het cassatieberoep is tegen die beslissing gericht.
2.2.1.
Ingevolge art. 575, derde lid, Sv is de betrokkene in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten. Als "het nog verschuldigde bedrag" heeft in ontnemingszaken uitsluitend te gelden het bedrag van de op de voet van art. 36e Sr onherroepelijk opgelegde betalingsverplichting, te verminderen met het bedrag dat reeds is voldaan en/of waarvoor reeds verhaal is genomen.
2.2.2.
De Griffier van het Hof heeft de betrokkene bij brief van 4 april 2016 in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van die brief het in het dwangbevel genoemde verschuldigde bedrag van € 137.458,68 ter consignatie te voldoen aan het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie. Uit de brief van de Griffier van het Hof van 26 april 2016 aan de Hoge Raad blijkt dat binnen de gestelde termijn geen betaling van de betrokkene is ontvangen.
2.3.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep.
2.4.
Opmerking verdient dat ingevolge art. 577b, tweede lid, Sv de rechter die de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd, op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de betrokkene het door hem vastgestelde ontnemingsbedrag kan kwijtschelden of verminderen dan wel ten aanzien van het reeds betaalde of verhaalde bedrag kan bevelen dat dat geheel of gedeeltelijk zal worden teruggegeven of uitgekeerd (vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1255). In die procedure kan worden beslist op een stelling zoals in de schriftuur ingenomen dat de verplichting tot betaling, ook al was deze ten tijde van de faillietverklaring nog niet onherroepelijk opgelegd, als bestaande (voorwaardelijke) vordering in een faillissement, en daarmede onder de werking van een gehomologeerd akkoord, valt (art. 157 Faillissementswet).

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 oktober 2016.