In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 7 januari 2016, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen was opgelegd. De zaak was eerder behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de naheffingsaanslag had bevestigd.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank in stand liet.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet op de belanghebbende werden verhaald. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.