In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van 12 april 2016, waarin aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 waren opgelegd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. Echter, de griffier heeft dit beroep afgewezen, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht. De griffier had de belanghebbende ook gewezen op de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht, namelijk dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard zou kunnen worden.
De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat de belanghebbende niet tijdig het griffierecht heeft betaald, ondanks herhaalde aanmaningen van de griffier. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 1 september 2016 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om aan te tonen dat hij niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2016.