In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een eerder vonnis van het Gerechtshof, dat op 24 november 2015 was gewezen. Het College had beroep ingesteld tegen de leges die aan belanghebbende waren opgelegd.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen die door het College zijn voorgesteld niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat betekent dat er geen verdere motivering nodig is, aangezien de middelen niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast is het voorwaardelijke incidentele beroep van belanghebbende niet in behandeling genomen, omdat het principale beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof leidde. De Hoge Raad heeft het College veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en legt de kosten van het geding bij het College, dat ook een griffierecht van € 503 moet betalen.