ECLI:NL:HR:2014:3017

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
13/04854
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en de verplichting tot verstrekken van gegevens voor invoeraangifte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013, waarin het Hof de belanghebbende had aangemerkt als schuldenaar voor de meer verschuldigde douanerechten. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 201, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (CDW) in samenhang met artikel 54 van het Douanebesluit. De belanghebbende had onjuiste gegevens verstrekt ten behoeve van de aangiften voor het in vrije verkeer brengen van goederen, terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens onjuist waren.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de term 'verstrekt' in artikel 54 van het Douanebesluit dezelfde betekenis heeft als in artikel 201, lid 3, van het CDW. Dit betekent dat het niet uitmaakt of de onjuiste gegevens direct door de belanghebbende aan de aangever zijn verstrekt of via een derde. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende, die betoogde dat artikel 54 van het Douanebesluit wettelijk niet verbindend zou zijn en dat alleen degene die de gegevens direct aan de aangever verstrekt als schuldenaar kan worden aangemerkt.

De Hoge Raad concludeerde dat de uitleg van het Hof in overeenstemming is met de wet en dat de belanghebbende ook als schuldenaar kan worden aangemerkt, zelfs als de gegevens via een derde zijn verstrekt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

24 oktober 2014
nr. 13/04854
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 12 september 2013, nr. 12/00279, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/6975) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende terecht op de voet van artikel 201, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) in samenhang gelezen met artikel 54 van het Douanebesluit heeft aangemerkt als schuldenaar voor de meer verschuldigde douanerechten aangezien de desbetreffende aangiften voor het brengen van goederen in het vrije verkeer waren opgesteld op basis van onjuiste gegevens die belanghebbende ten behoeve van de aangiften heeft verstrekt terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze gegevens onjuist waren.
2.1.2.
Naar het oordeel van het Hof staat aan het hiervoor in 2.1.1 omschreven schuldenaarschap niet in de weg dat belanghebbende de onjuiste gegevens niet zelf aan de aangever heeft verstrekt maar door tussenkomst van een derde. De term ‘verstrekt’ in artikel 54 van het Douanebesluit heeft naar ’s Hofs oordeel dezelfde betekenis als diezelfde term in artikel 201, lid 3, van het CDW. Laatstvermeld artikel stelt, aldus het Hof, geen eisen aan de wijze waarop de onjuiste gegevens bij de aangever terecht zijn gekomen. Naar het oordeel van het Hof is voldoende dat de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens door de desbetreffende persoon ter beschikking zijn gesteld ten behoeve van die aangifte. De omstandigheid dat met ingang van 1 oktober 2008 in artikel 7:4 van de Algemene douanewet uitdrukkelijk is verwoord dat het verstrekken van de gegevens ‘onmiddellijk of middellijk’ kan hebben plaatsgevonden, noopt, aldus het Hof, niet tot een ander oordeel aangezien het Hof het ervoor houdt dat deze wijziging slechts als een verduidelijking is bedoeld.
2.2.
Middel A richt zich tegen het hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat artikel 54 van het Douanebesluit bij gebrek aan een basis in een wet in formele zin wettelijk niet verbindend is.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (zie HR 4 april 2014, nr. 12/00576, ECLI:NL:HR:2014:779, BNB 2014/147).
2.3.
Middel B richt zich met een rechtsklacht tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende moet worden aangemerkt als persoon die voor de opstelling van de onderwerpelijke douaneaangiften benodigde gegevens heeft verstrekt in de zin van artikel 54 van het Douanebesluit. Het middel herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat belanghebbende niet zelf de gegevens voor de opstelling van die aangiften aan de aangever heeft verstrekt, maar dat een ander – aan wie zij eerst de gegevens had verstrekt – dat heeft gedaan. Volgens het middel moet artikel 54 van het Douanebesluit aldus worden uitgelegd dat alleen een persoon die onmiddellijk onjuiste gegevens aan de aangever verstrekt, als schuldenaar kan worden aangemerkt.
Het middel faalt, aangezien het Hof met juistheid artikel 54 van het Douanebesluit aldus heeft uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde persoon ook als schuldenaar moet worden aangemerkt indien hij de bedoelde gegevens niet zelf (rechtstreeks) ter beschikking stelt aan degene die de aangifte opstelt, maar – met het oogmerk die gegevens te doen gebruiken bij het opstellen van de aangifte – aan een derde. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, is deze uitlegging in overeenstemming met artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014.