In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 maart 2016, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, met betrekking tot de Algemene Ouderdomswet. De belanghebbende had geen domicilieadres in Nederland gekozen, wat een belangrijke factor was in deze procedure.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 22 juni 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was voldaan, heeft de griffier op 25 juli 2016 een tweede brief gestuurd, waarin de belanghebbende werd uitgenodigd om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De belanghebbende heeft echter geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, met F. Treuren als waarnemend griffier.