Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
9 februari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift van een klager tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant. De klager had verzocht om opheffing van conservatoire beslagen die waren gelegd op een verzekeringspolis en banktegoeden, op grond van artikel 94a en 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Rechtbank had de klager niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij oordeelde dat het klaagschrift een herhaald beklag betrof en er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die tot een andere beslissing zouden leiden. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat de klager niet-ontvankelijk was. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de Rechtbank de juiste maatstaf had moeten aanleggen, namelijk dat de beslagen moesten voortduren, omdat niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later aan de klager de verplichting zou opleggen tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en het klaagschrift alsnog ongegrond verklaard.