ECLI:NL:HR:2016:216

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
15/01002
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van beslag op verzekeringspolis en banktegoeden in het kader van ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift van een klager tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant. De klager had verzocht om opheffing van conservatoire beslagen die waren gelegd op een verzekeringspolis en banktegoeden, op grond van artikel 94a en 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Rechtbank had de klager niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij oordeelde dat het klaagschrift een herhaald beklag betrof en er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die tot een andere beslissing zouden leiden. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat de klager niet-ontvankelijk was. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de Rechtbank de juiste maatstaf had moeten aanleggen, namelijk dat de beslagen moesten voortduren, omdat niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later aan de klager de verplichting zou opleggen tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en het klaagschrift alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

9 februari 2016
Strafkamer
nr. S 15/01002 B
IF/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 januari 2015, nummer RK 14/1890, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben mr. R.W.J. Kerckhoffs en mr. J.N. de Boer, beiden advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank de klager niet-ontvankelijk heeft verklaard op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen door het klaagschrift van de klager aan te merken als een herhaald beklag. Het tweede middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de klager geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
2.2.
De Rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift, dat strekt tot opheffing van de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen op (i) een verzekeringspolis van [A] Ltd. en (ii) op banktegoeden van [B] Ltd. De klager, die stelt rechthebbende te zijn op die verzekeringspolis en die banktegoeden, heeft in het klaagschrift aangevoerd dat "er geen grondslag is om de gelegde conservatoire beslagen te handhaven" omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de klager zal veroordelen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.3.
De Rechtbank heeft haar beslissing als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de beklagprocedures met RK-nummers 14/380 en 14/381 de klaagschriften ongegrond zijn verklaard en dat ten aanzien van klager als (onbetwiste) eigenaar van de toen klagende bedrijven [A] Ltd. en [B] Ltd. is overwogen dat het naar het oordeel van de rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk is dat in een latere strafprocedure jegens [klager] wordt gekomen tot een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor bedoelde beslissingen zich in materiële zin hebben gericht tot de persoon van [klager]. Eén en ander noopt tot de conclusie dat thans hetzelfde klaagschrift voorligt, zij het ingeleid door een andere klager, te weten [klager]. Nu verder geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, kan de rechtbank niet tot een andere conclusie komen dan dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard."
2.4.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene als hoedanig de klager kennelijk door de Rechtbank is aangemerkt gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken
a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BL2823, NJ 2010/654).
2.5.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich de beschikkingen in de beklagprocedures die in de overwegingen van de Rechtbank zijn genoemd. In die beschikkingen heeft de Rechtbank de klaagschriften van [A] Ltd. respectievelijk [B] Ltd. ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft in die zaken onder meer overwogen dat [A] Ltd. respectievelijk [B] Ltd. met de klager in de onderhavige zaak moeten worden 'vereenzelvigd'.
2.6.
Voor zover in de thans bestreden beschikking de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat [A] Ltd. respectievelijk [B] Ltd. en [klager], de klager, als dezelfde (rechts)personen moeten worden aangemerkt, is dat oordeel, en de kennelijk daarop gebaseerde beslissing de klager in zijn klaagschrift niet-ontvankelijk te verklaren, niet juist. Het eerste middel klaagt daarover terecht.
2.7.1.
De Rechtbank heeft overwogen dat in de beschikkingen in de beklagzaken van [A] Ltd. en [B] Ltd. antwoord is gegeven, in materiële zin, op de vraag of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan [klager] (als verdachte) de verplichting zal opleggen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, welke vraag in die zaken ontkennend is beantwoord. De Rechtbank heeft voorts vastgesteld dat in de onderhavige zaak geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een andere beoordeling zouden nopen.
2.7.2.
Op grond van dit een en ander moeten de overwegingen van de Rechtbank aldus worden verstaan dat naar haar oordeel de beslagen op de verzekeringspolis en de banktegoeden dienen voort te duren, aangezien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager (als verdachte) de verplichting zal opleggen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Aldus heeft de Rechtbank de juiste maatstaf gehanteerd.
2.8.1.
De klacht van het tweede middel, over het oordeel van de Rechtbank dat in de onderhavige zaak geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een andere beoordeling zouden leiden, is als volgt toegelicht:
"Voorts is van belang dat verzoeker wel degelijke nieuwe omstandigheden en andere argumenten heeft aangedragen. Het eerste nieuwe argument is dat gelet op de stellingen/verdenkingen van de officier van Justitie klager geen voordeel heeft genoten van de vermeende strafrechtelijke gedragingen en dus geen wederechtelijk voordeel kan worden ontnomen. Daarmee heeft verzoeker een verweer gevoerd dat - in het licht van het recente arrest van Uw Raad 27 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:139) - bij uitstek voor beoordeling in een klaagprocedure als deze voor behandeling in aanmerking komt. Door dit verweer te behandelen komt de rechter niet in de knel met het verbod om niet op de hoofdzaak vooruit te lopen. Immers in deze zaak heeft verzoeker gemotiveerd gesteld en is door de officier van justitie niet bestreden dat de eventuele verdiensten met de beweerdelijke strafbare feiten niet aan klager dan wel de aan hem toebehorende vennootschappen [B] en [A] zijn toegekomen maar aan derden. Dat betekent dat zelfs als verzoeker zou worden veroordeeld op grond van de door de officier van justitie gestelde feiten geen ontneming kan plaatsvinden. Verzoeker verwijst hiervoor nog eens expliciet naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.11 van de pleitnotities in zijn klaagprocedure.
2.5.
Ten tweede heeft verzoeker geconcludeerd dat het beslag op de levensverzekering op naam van [A] onrechtmatig is gelegd omdat de levensverzekering geen vermogensrecht betreft. Verzoeker verwijst ter toelichting naar de onderdelen 3.1 tot en met 3.7 van de pleitnotities in zijn klaagprocedure.
2.6.
Uit de processen-verbaal van de zitting in de klaagschriftprocedures van [B] en [A] volgt dat deze argumenten niet eerder zijn verwoord."
2.8.2.
De vraag of de in de toelichting op het middel genoemde feiten en omstandigheden als 'nieuwe' feiten en omstandigheden moeten worden aangemerkt, kan in het midden blijven. Hetgeen is aangevoerd omtrent het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel dient de strafrechter te beoordelen in de ontnemingszaak, zodat de klager in zoverre geen belang heeft bij zijn klacht.
Bij zijn stelling dat niet eerder is aangevoerd dat een polis van levensverzekering niet vatbaar is voor conservatoir beslag, heeft de klager ook geen belang aangezien die stelling niet juist is. Het tweede middel is daarom tevergeefs voorgesteld.
2.9.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de Rechtbank de klager niet niet-ontvankelijk had moeten verklaren, maar het klaagschrift ongegrond had moeten verklaren. De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verklaart het klaagschrift alsnog ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 februari 2016.