In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2013. Belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die betrekking had op beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 18 november 2015, werd door belanghebbende bestreden met een aantal klachten.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft als verweerder een verweerschrift ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft het College een conclusie van dupliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.