In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2013. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die betrekking had op beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende een aantal klachten had ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof, waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende en een conclusie van dupliek door het College, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.