In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de objectafbakening onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een pand aan [a-straat] 186 te [Q], had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het Hof had eerder geoordeeld dat de woning en de winkel in het pand als afzonderlijke onroerende zaken moesten worden aangemerkt, maar de belanghebbende betoogde dat deze een samenstel vormden in de zin van artikel 16, letter d, Wet WOZ.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een door de belanghebbende aangevoerde stelling omtrent de objectafbakening niet had behandeld, wat leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van alle stellingen in cassatieprocedures en de noodzaak voor de lagere rechters om alle relevante argumenten van partijen in overweging te nemen. De beslissing heeft implicaties voor de wijze waarop objecten onder de Wet WOZ worden beoordeeld en afgebakend, en kan gevolgen hebben voor toekomstige belastingzaken.