ECLI:NL:HR:2016:2128

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
16/00026
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over objectafbakening in het kader van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de objectafbakening onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een pand aan [a-straat] 186 te [Q], had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het Hof had eerder geoordeeld dat de woning en de winkel in het pand als afzonderlijke onroerende zaken moesten worden aangemerkt, maar de belanghebbende betoogde dat deze een samenstel vormden in de zin van artikel 16, letter d, Wet WOZ.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een door de belanghebbende aangevoerde stelling omtrent de objectafbakening niet had behandeld, wat leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van alle stellingen in cassatieprocedures en de noodzaak voor de lagere rechters om alle relevante argumenten van partijen in overweging te nemen. De beslissing heeft implicaties voor de wijze waarop objecten onder de Wet WOZ worden beoordeeld en afgebakend, en kan gevolgen hebben voor toekomstige belastingzaken.

Uitspraak

23 september 2016
nr. 16/00026
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 18 november 2015, nr. BK-14/00851, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 13/958) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2012 betreffende de onroerende zaak [a-straat] 186B te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij een beroepschrift, waarin ook nog beroepen tegen andere uitspraken zijn vervat. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van het pand [a-straat] 186 te [Q] (hierna: het pand). Het pand bestaat uit een op de begane grond gelegen winkel met een oppervlakte van ongeveer 30 m² ([a-straat] 186A, hierna: de winkel) en een woning die de eerste, tweede en zolderverdieping van het pand omvat ([a-straat] 186B, hierna: de woning).
2.1.2.
De heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam heeft ter zake van de winkel en de woning afzonderlijke beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) gegeven en aanslagen in de onroerendezaakbelastingen opgelegd.
2.2.
Met betrekking tot de objectafbakening heeft het Hof vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de woning op grond van artikel 16, aanhef en letter c, Wet WOZ als een afzonderlijke onroerende zaak aangemerkt moet worden. Het Hof heeft zich bij deze, naar zijn oordeel juiste, opvatting aangesloten.
2.3.1.
De klacht dat het Hof heeft verzuimd een door belanghebbende aangevoerde stelling omtrent de objectafbakening te behandelen, slaagt. Voor het Hof heeft belanghebbende bij conclusie van repliek, in een nader stuk gedagtekend 25 juni 2015 en bij pleidooi betoogd dat de winkel en de woning een samenstel vormen in de zin van artikel 16, letter d, Wet WOZ. De uitlatingen van belanghebbende laten geen andere slotsom toe dan dat de objectafbakening wel in geschil was.
2.3.2.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op hetgeen onder 2.3.1 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van het onder 2.3.1 vermelde geschilpunt.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/00025 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1984, derhalve op € 992, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2016.