ECLI:NL:HR:2016:2127

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
16/00025
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over objectafbakening in het kader van de Wet WOZ met betrekking tot onroerende zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de objectafbakening van onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een pand aan [a-straat] 186 te [Q], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 18 november 2015 had geoordeeld over de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2012. De belanghebbende betwistte de objectafbakening van de winkel en de woning die deel uitmaken van het pand, en stelde dat deze als een samenstel moesten worden aangemerkt.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof had verzuimd een door de belanghebbende aangevoerde stelling over de objectafbakening te behandelen. De Hoge Raad concludeerde dat de objectafbakening wel degelijk in geschil was en dat het Hof zich ten onrechte niet had uitgesproken over deze kwestie. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Daarnaast werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, en werd het griffierecht vergoed. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van alle stellingen in cassatieprocedures en de noodzaak voor de lagere rechters om alle relevante argumenten van partijen in overweging te nemen.

Uitspraak

23 september 2016
nr. 16/00025
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 18 november 2015, nr. BK-14/00850, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 13/957) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2012 betreffende de onroerende zaak [a-straat] 186A te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij een beroepschrift, waarin ook nog beroepen tegen andere uitspraken zijn vervat. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van het pand [a-straat] 186 te [Q] (hierna: het pand). Het pand bestaat uit een op de begane grond gelegen winkel met een oppervlakte van ongeveer 30 m² ([a-straat] 186A, hierna: de winkel) en een woning die de eerste, tweede en zolderverdieping van het pand omvat ([a-straat] 186B, hierna: de woning).
2.1.2.
De heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam heeft ter zake van de winkel en de woning afzonderlijke beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) gegeven en aanslagen in de onroerendezaakbelastingen opgelegd.
2.2.
Met betrekking tot de objectafbakening heeft het Hof vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de winkel op grond van artikel 16, aanhef en letter c, Wet WOZ als een afzonderlijke onroerende zaak aangemerkt moet worden. Het Hof heeft zich bij deze, naar zijn oordeel juiste, opvatting aangesloten.
2.3.1.
De klacht dat het Hof heeft verzuimd een door belanghebbende aangevoerde stelling omtrent de objectafbakening te behandelen, slaagt. Voor het Hof heeft belanghebbende bij conclusie van repliek, in een nader stuk gedagtekend 25 juni 2015 en bij pleidooi betoogd dat de winkel en de woning een samenstel vormen in de zin van artikel 16, letter d, Wet WOZ. De uitlatingen van belanghebbende laten geen andere slotsom toe dan dat de objectafbakening wel in geschil was.
2.3.2.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op hetgeen onder 2.3.1 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van het onder 2.3.1 vermelde geschilpunt.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/00026 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1984, derhalve op € 992, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2016.