In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de objectafbakening van onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een pand aan [a-straat] 186 te [Q], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 18 november 2015 had geoordeeld over de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2012. De belanghebbende betwistte de objectafbakening van de winkel en de woning die deel uitmaken van het pand, en stelde dat deze als een samenstel moesten worden aangemerkt.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof had verzuimd een door de belanghebbende aangevoerde stelling over de objectafbakening te behandelen. De Hoge Raad concludeerde dat de objectafbakening wel degelijk in geschil was en dat het Hof zich ten onrechte niet had uitgesproken over deze kwestie. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Daarnaast werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, en werd het griffierecht vergoed. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van alle stellingen in cassatieprocedures en de noodzaak voor de lagere rechters om alle relevante argumenten van partijen in overweging te nemen.