ECLI:NL:HR:2016:2068

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
16/02068
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing over het recht op verhoorbijstand en de Beleidsbrief OM

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad op 13 september 2016 een beslissing genomen naar aanleiding van vragen van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van de Beleidsbrief van het Openbaar Ministerie (OM) betreffende de rechtsbijstand tijdens politieverhoren. De zaak betreft de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA) en de Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten (NVJSA) die in kort geding vorderden dat de Beleidsbrief OM geheel of gedeeltelijk buiten toepassing zou worden verklaard. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken, met name in het arrest van 22 december 2015, het recht van verdachten op bijstand van een raadsman tijdens hun verhoor door de politie bevestigd, behoudens dwingende redenen om dat recht te beperken. De voorzieningenrechter had vragen gesteld over de vraag of de regels in de Beleidsbrief OM een beperking vormen van dit recht en of deze beperkingen verenigbaar zijn met de eerder geformuleerde norm van de Hoge Raad.

De Hoge Raad concludeert dat de regels in de Beleidsbrief OM niet in strijd zijn met de eerder geformuleerde normen en dat de vorderingen van NVSA c.s. niet toewijsbaar zijn. De Hoge Raad benadrukt dat de Beleidsbrief OM beoogt om het recht op verhoorbijstand te waarborgen, maar dat er in bepaalde situaties uitzonderingen mogelijk zijn. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen gezamenlijk beantwoord en de eerste vraag ontkennend beantwoord, waardoor er geen grond was om de tweede vraag te beantwoorden. De derde vraag werd beantwoord in de zin dat de raadsman niet onbeperkt kan deelnemen aan het verhoor, maar dat de beperkingen niet zodanig zijn dat het recht op rechtsbijstand slechts theoretisch of illusoir is. De kosten van de procedure werden begroot op € 1.800,-- aan beide zijden.

Uitspraak

13 september 2016
Eerste Kamer
16/02068
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
1. De vereniging NEDERLANDSE VERENIGING VAN STRAFRECHTADVOCATEN,
gevestigd te Den Haag,
2. de vereniging NEDERLANDSE VERENIGING VAN JONGE STRAFRECHTADVOCATEN,
gevestigd te Amsterdam,
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure:
mr. J. van der Beek,
t e g e n
1. de STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
2. de RAAD VOOR RECHTBIJSTAND,
gevestigd te Utrecht
GEDAAGDEN in eerste aanleg,
advocaten in de prejudiciële procedure:
mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als enerzijds NVSA, NVJSA, [eiser 3] en [eiser 4], en gezamenlijk
NVSA c.s., en anderzijds de Staat.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/09/506576 ZA 16/281 van de voorzieningenrechter te Den Haag van 31 maart 2016 en 15 april 2016.
De vonnissen van de voorzieningenrechter zijn aan deze beslissing gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd vonnis heeft de voorzieningenrechter op de voet van art. 392 Rv de hierna onder 3.3 vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend. NVSA c.s. hebben gereageerd op de schriftelijke opmerkingen van de Staat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen zoals onder 58 tot en met 62 van de conclusie vermeld.
De advocaat van NVSA c.s. heeft bij brief van 22 juli 2016 op die conclusie gereageerd.
3 Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Het gaat in deze procedure om het volgende.
(i) NVSA en NVJSA stellen zich - ieder voor zich - ten doel al datgene te doen wat voor een goed functioneren van een verdediging in strafzaken dienstig is en zo nodig daartoe in rechte op te treden. [eiser 3] en [eiser 4] zijn strafrechtadvocaten
.
(ii) In Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (hierna: de Richtlijn) zijn, voor zover voor de beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen van belang, regels opgenomen over het recht van verdachten dat hun advocaat aanwezig is bij, en daadwerkelijk kan deelnemen aan het verhoor door de politie. De Richtlijn moet uiterlijk op 27 november 2016 zijn geïmplementeerd. Met het oog op deze implementatie is in februari 2015 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II 2014-2015, 34 157) dat inmiddels door de Tweede Kamer is aangenomen.
(iii) Ingevolge het wetsvoorstel kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld “omtrent de inrichting van en de orde tijdens het verhoor waaraan ook de raadsman deelneemt.” Ter uitwerking hiervan is een “Ontwerpbesluit inrichting en orde politieverhoor” (hierna: het ontwerpbesluit) opgesteld. Het ontwerpbesluit is als bijlage bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel gevoegd.
(iv) In HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52 heeft de Hoge Raad overwogen voortaan ervan uit te gaan dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken (rov. 6.3).
(v) In de brief van 10 februari 2016 van het College van Procureurs-Generaal aan de hoofden van de OM-onderdelen over de “Raadsman bij verhoor per 1 maart 2016” en de daarbij gevoegde bijlage “Regels inrichting en orde politieverhoor meerderjarige verdachten per 1 maart 2016" (Staatscourant 2016 nr. 8884, hierna: de Beleidsbrief OM) zijn - ter uitwerking van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015 - regels opgenomen over de verhoorbijstand met ingang van 1 maart 2016.
In de Beleidsbrief OM is aansluiting gezocht bij het hiervoor onder (ii) genoemde wetsvoorstel. De regels ervan zijn alle overgenomen uit het hiervoor onder (iii) genoemde ontwerpbesluit.
3.2
NVSA c.s. vorderen in dit kort geding, samengevat weergegeven en voor zover voor de beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen van belang, de Beleidsbrief OM geheel of ten dele buiten toepassing te verklaren en de Staat te gelasten zodanige maatregelen te treffen dat het recht op rechtsbijstand van een verdachte in een strafzaak, zoals door de Hoge Raad bedoeld in zijn arrest van 22 december 2015, de Richtlijn, de relevante jurisprudentie van het EHRM en de relevante verdragsbepalingen daadwerkelijk geëffectueerd wordt.
Aan deze vordering leggen NVSA c.s. in de eerste plaats ten grondslag dat de Hoge Raad in het arrest van 22 december 2015 een algemeen en onvoorwaardelijk recht op verhoorbijstand heeft geformuleerd, daarmee vooruitlopend op de implementatie van de Richtlijn. Volgens NVSA c.s. is de Beleidsbrief OM niet in overeenstemming met het arrest, de Richtlijn en de jurisprudentie van het EHRM omdat de Beleidsbrief OM niet de mogelijkheid creëert dat de advocaat “daadwerkelijk” kan deelnemen aan het verhoor, maar de rol van de advocaat vergaand beperkt. De kern van het recht op verhoorbijstand wordt in (regel 4, onder b, van) de Beleidsbrief OM geschonden, nu op grond van die regel de advocaat alleen voor aanvang en na afloop van het verhoor vragen mag stellen of opmerkingen mag maken. Hiermee wordt het recht om daadwerkelijk deel te nemen aan het verhoor direct tenietgedaan. De Beleidsbrief OM sluit ten onrechte uit dat de advocaat zijn cliënt tijdens het verhoor ten aanzien van specifieke vragen kan wijzen op zijn recht om te zwijgen. Bovendien creëert de Beleidsbrief OM de mogelijkheid de advocaat te verwijderen van het verhoor, zonder dat één of meer van de in de Richtlijn opgenomen limitatieve uitzonderingsgronden van toepassing zijn.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1. Vormen de regels (of een (aantal) daarvan) die in de Beleidsbrief OM zijn opgenomen, zoals in het bijzonder opgenomen in artikel 4 sub b, artikel 5 en artikel 6 van die Beleidsbrief OM, een beperking van het recht op verhoorbijstand zoals de Hoge Raad dat met zijn arrest van 22 december 2015 op het oog heeft gehad?
2. Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, zijn die beperkingen (of een (aantal) daarvan) zoals in het bijzonder opgenomen in artikel 4 sub b, artikel 5 en artikel 6 van de Beleidsbrief OM, verenigbaar met de in het arrest van 22 december 2015 door de Hoge Raad geformuleerde norm dat een verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken?
3. Volgt uit de norm die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arrest van 22 december 2015 dat de raadsman die tijdens het politieverhoor rechtsbijstand verleent aan een aangehouden verdachten, in staat moet worden gesteld om:
i. bij het gehele verhoor aanwezig te zijn,
ii. daadwerkelijk aan het verhoor deel te nemen, en/of
iii. de verdachte ten aanzien van specifieke vragen te adviseren zich (al dan niet) op zijn zwijgrecht te beroepen, derhalve zonder dat hem regels worden opgelegd die hem beperken in het maken van opmerkingen, het stellen van vragen en het verzoeken om een onderbreking voor overleg met de verdachte?”
3.4.1
Inzet van dit kort geding is of de Staat onrechtmatig handelt door de Beleidsbrief OM uit te vaardigen en de politie te instrueren overeenkomstig de regels van deze brief te handelen en er daarom grond bestaat voor de gevorderde voorzieningen tot buitentoepassinglating van deze regels dan wel aanpassing daarvan.Hoewel deze regels niet zijn gegeven in de vorm van een algemeen verbindend voorschrift, valt ook voor een bevel tot buitentoepassinglating daarvan in kort geding de eis te stellen dat die regels onmiskenbaar in strijd zijn met regels van hogere orde, evenals geldt voor de buitentoepassinglating in kort geding van regels die wel in die vorm zijn gegeven (vgl. o.m. HR 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD5666, NJ 1984/360 (Staat/LSV c.s.)).
3.4.2
De Hoge Raad begrijpt de prejudiciële vragen aldus dat deze ertoe strekken te vernemen of de door NVSA c.s. genoemde regels van de Beleidsbrief OM in strijd komen met het arrest van 22 december 2015 op de door NVSA c.s. genoemde (hiervoor in 3.2 kort weergegeven) punten, een en ander voor zover door de vragen aan de orde gesteld, en de gevorderde voorzieningen daarom op hun plaats zijn. De Hoge Raad zal de vragen met inachtneming hiervan behandelen en beantwoorden.
3.5.1
In HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52 is onder meer overwogen:
“6.1. Met het oog op toekomstige gevallen waarin de vraag aan de orde is of de verdachte aanspraak kan doen gelden op het recht op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor, merkt de Hoge Raad het volgende op.
6.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770, NJ 2014/268 geoordeeld dat het recht van de verdachte zich tijdens zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een advocaat (de zogenoemde verhoorbijstand) niet zonder meer kan worden afgeleid uit de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 oktober 2013, nrs. 62880/11, 62892/11 en 62899/11 (Navone e.a. tegen Monaco) en evenmin uit de nog niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerde Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L 294). Voorts constateerde de Hoge Raad in dat arrest dat de omstandigheid dat het EHRM inmiddels in een aantal concrete gevallen had beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden als een schending van art. 6, derde lid onder c, in verbinding met art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangemerkt, niet ertoe leidde dat - anders dan in HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 was geoordeeld - het maken van de vereiste beleidsmatige, organisatorische en financiële keuzes en aldus het opstellen van een algemene regeling, nu wel binnen het bereik van de rechtsvormende taak van de Hoge Raad was gekomen. Wel werd de wetgever opgeroepen de invoering van de door genoemde Richtlijn vereiste wettelijke regeling van de verhoorbijstand met voortvarendheid ter hand te nemen. Ook werd in dat arrest niet uitgesloten dat het uitblijven van een wettelijke regeling in toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand aan de Hoge Raad zouden worden voorgelegd, te eniger tijd tot een andere afweging zou kunnen leiden.
6.3.
Vastgesteld moet worden dat het EHRM inmiddels - ruim zes jaar na het arrest van 2009 en anderhalf jaar na het arrest van 2014 terwijl een wettelijke regeling inzake de verhoorbijstand nog niet is tot stand gebracht - in een aantal gevallen heeft beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een schending van de rechten die een verdachte kan ontlenen aan art. 6 EVRM. Hoewel het EHRM nimmer uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist dat onder alle omstandigheden sprake is van een dergelijke schending ingeval de raadsman van de verdachte niet aanwezig is bij het verhoor, is in het licht van de bedoelde casuïstische rechtspraak van het EHRM de rechtszekerheid ermee gediend dat de Hoge Raad thans overgaat tot een aanscherping van de regels betreffende de rechtsbijstand die in HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770, NJ 2014/268 zijn uiteengezet. Met het oog daarop gaat de Hoge Raad voortaan ervan uit dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. De verdachte kan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van dat recht. Dit brengt mee dat hij vóór de aanvang van het verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman. Opmerking verdient hierbij dat het recht op zulke bijstand niet alleen betrekking heeft op het eerste verhoor, maar ook op daarop volgende verhoren.”
3.5.2
De Beleidsbrief OM houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
In 2013 is een EU-richtlijn met minimumregels voor het recht op rechtsbijstand in strafprocedures tot stand gekomen. De richtlijn moet uiterlijk op
27 november 2016 in nationale regelgeving zijn omgezet. Vooruitlopend op de invoering van een wettelijke regeling, waartoe een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend, heeft de Hoge Raad bij arrest van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) aangegeven er voortaan van uit te zullen gaan dat verdachten nu al het recht op verhoorbijstand hebben. De Hoge Raad geeft de rechtspraktijk tot 1 maart 2016 de gelegenheid om de feitelijke implementatie van dit recht te realiseren. Het onderstaande geeft daaraan invulling.
(…)
De onderstaande regels zien op het recht van zowel aangehouden als ontboden verdachten op bijstand van een raadsman tijdens verhoren door alle opsporingsinstanties.
(…)
Dit beleid is gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad en op het wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn en het daarbij behorende ontwerpbesluit.
(…)
Verhoor zonder raadsman niet mogelijk, tenzij afstand of dringende noodzaak
In afwachting van de raadsman kan niet worden aangevangen met het verhoor van de verdachte.
Slechts in twee gevallen is er een uitzondering mogelijk:
a) als de verdachte – in de gevallen waarin dat volgens het in deze publicatie weergegeven beleid is toegestaan – alsnog afstand doet van verhoorbijstand of;
b) wanneer sprake is van een dringende noodzaak om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen of te voorkomen dat aanzienlijke schade aan het onderzoek wordt toegebracht.
In het geval onder b) kan alleen de hulpofficier van justitie, na voorafgaande toestemming van de officier van justitie, beslissen dat met het verhoren wordt gestart. Die voorafgaande toestemming van de officier van justitie is echter niet vereist wanneer het noodzakelijk is om de verdachte terstond na zijn aanhouding ter plaatse te verhoren.
De beslissing van de hulpofficier, de gronden waarop deze berust, en de toestemming van de officier van justitie worden in het proces-verbaal van verhoor vermeld. Indien het verhoor is aangevangen zonder aanwezigheid van de raadsman krijgt deze alsnog toegang zodra deze wel gearriveerd is.”
3.5.3
Bijlage 2 bij de Beleidsbrief OM houdt onder meer in:
“Regels inrichting en orde politieverhoor meerderjarige verdachten per 1 maart 2016
1. De verhorende ambtenaar heeft de leiding over het verhoor en handhaaft de orde binnen het verhoor en de verhoorruimte.
2. In de verhoorruimte neemt de raadsman zoveel mogelijk plaats naast de verdachte, en neemt de verhorende ambtenaar zoveel mogelijk plaats tegenover de verdachte en zijn raadsman.
3. De raadsman beantwoordt geen vragen namens de verdachte, tenzij met instemming van de verhorende ambtenaar en de verdachte.
4. a) De raadsman richt zijn opmerkingen en verzoeken tot de verhorende ambtenaar.
b) De raadsman is – behoudens het gestelde in onderdeel c en behoudens regel 5 – alleen voor aanvang van het verhoor en na afloop daarvan bevoegd om opmerkingen te maken of vragen te stellen. De verhorende ambtenaar stelt de raadsman daartoe voor aanvang van het verhoor en na afloop daarvan in de gelegenheid.
c) De verdachte of zijn raadsman kunnen verzoeken om onderbreking van het verhoor voor onderling overleg. De verhorende ambtenaar kan het verzoek afwijzen, indien door het voldoen aan herhaalde verzoeken de orde of de voortgang van het verhoor zou worden verstoord.
5. De raadsman is bevoegd de verhorende ambtenaar erop opmerkzaam te maken:
a) dat de verdachte een hem gestelde vraag niet begrijpt;
b) dat de verhorende ambtenaar het bepaalde in artikel 29, eerste lid Wetboek van Strafvordering niet in acht neemt;
c) dat de fysieke of psychische toestand van de verdachte zodanig is dat deze een verantwoorde voortzetting van het verhoor verhindert.
6. Indien de raadsman buiten zijn in de regels van deze bijlage gegeven bevoegdheden treedt, daarvan een onredelijk gebruik maakt, of zich tijdens het verhoor zodanig opstelt dat de orde van het verhoor verstoord wordt, en hij ten minste één maal vruchteloos door de verhorende ambtenaar is gewaarschuwd, kan de hulpofficier van justitie hem bevelen zich uit de verhoorruimte te verwijderen, en in geval van weigering hem doen verwijderen.
Het bevel geldt voor de duur van het desbetreffende verhoor en wordt onder opgave van de gronden waarop het berust in het proces-verbaal van verhoor vermeld. Indien de raadsman zich na een daartoe strekkend bevel uit de verhoorruimte heeft verwijderd of daaruit is verwijderd, kan het verhoor alleen worden voortgezet indien de gronden aan het bevel tot verwijdering van de raadsman zijn komen te vervallen en de raadsman weer tot de verhoorruimte is toegelaten (bijvoorbeeld wanneer de raadsman weer is “afgekoeld”), de verdachte alsnog afstand doet van zijn recht op verhoorbijstand dan wel een vervangende raadsman beschikbaar is voor het verlenen van verhoorbijstand.”
3.6.1
De prejudiciële vragen lenen zich voor gezamenlijke beantwoording.
3.6.2
In het bovenstaande arrest van 22 december 2015 is niet vermeld op welke wijze het recht op verhoorbijstand dient te worden ingevuld. Wel houdt het arrest in dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, “behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken.”
3.6.3
De Beleidsbrief OM beoogt aan de beslissing van het arrest uitvoering te geven. Uitgangspunt van de Beleidsbrief OM is dat met het verhoor van een aangehouden of ontboden verdachte door enige opsporingsinstantie niet kan worden begonnen indien
bij dat verhoor geen raadsman aanwezig is. Hierop kan volgens de Beleidsbrief OM slechts in twee – nader omschreven – situaties uitzondering worden gemaakt, te weten in geval van, kort gezegd, afstand van verhoorbijstand onderscheidenlijk dringende noodzaak.
In geval van toepassing van de laatstgenoemde uitzonderingsgrond zal – achteraf – moeten worden beoordeeld of gelet op alle omstandigheden van het geval wel of geen sprake was van een “dwingende reden” tot beperking van het recht op verhoorbijstand, zoals bedoeld in het bovenstaande arrest. In zijn algemeenheid kan evenwel niet worden gezegd dat de in de Beleidsbrief OM vervatte regeling strijdig is met bedoeld arrest.
3.6.4
In aanvulling op het voorgaande merkt de Hoge Raad het volgende op naar aanleiding van de derde prejudiciële vraag. Zoals de Hoge Raad in voormeld arrest van 22 december 2015 heeft overwogen heeft het EHRM nimmer uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat onder alle omstandigheden sprake is van een schending van art. 6 EVRM ingeval een verklaring voor het bewijs wordt gebezigd die de verdachte bij zijn verhoor door de politie heeft afgelegd terwijl zijn raadsman bij dat verhoor niet aanwezig was.
3.6.5
Een ongeclausuleerd recht op verhoorbijstand kan ook niet worden gebaseerd op de Richtlijn reeds omdat de implementatietermijn daarvan nog niet is verstreken.
De Hoge Raad tekent daarbij nog aan dat in art. 3, derde lid onder b, van de Richtlijn weliswaar aan de lidstaten van de EU wordt opgedragen ervoor te zorgen “dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen” overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn, maar dat aan de lidstaten een zekere beleidsruimte wordt toegekend bij de invulling van dat recht, mits de procedures in het nationale recht “de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten.”
3.6.6
Noch uit art. 6 EVRM, noch uit enige andere thans geldende rechtsregel vloeit voort dat een raadsman die tijdens het politieverhoor rechtsbijstand verleent aan een verdachte, in staat moet worden gesteld tijdens een verhoor a) daaraan deel te nemen door tussendoor vragen te stellen aan de verdachte of opmerkingen te maken, of b) de verdachte ten aanzien van specifieke vragen te adviseren zich (al dan niet) op zijn zwijgrecht te beroepen, zolang beperkingen dienaangaande niet zodanig zijn dat het recht op rechtsbijstand tijdens het verhoor slechts theoretisch of illusoir is.
3.6.7
Met betrekking tot het recht op aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Volgens de Beleidsbrief OM kan een raadsman worden bevolen zich uit de verhoorruimte te verwijderen indien hij treedt buiten de bevoegdheden die hem in Bijlage 2 bij de Beleidsbrief OM (hiervoor weergegeven onder 3.5.3) zijn gegeven, of indien hij een onredelijk gebruik maakt van die bevoegdheden dan wel zich tijdens het verhoor zodanig opstelt dat de orde van het verhoor verstoord wordt. Na ten minste eenmaal vruchteloos door de verhorende ambtenaar te zijn gewaarschuwd, kan zo een raadsman door een hulpofficier van justitie worden bevolen zich uit de verhoorruimte te verwijderen, en kan hij in geval van weigering daaruit worden verwijderd.
Niet kan worden uitgesloten dat zo een verwijdering van de raadsman in een concreet geval leidt tot een inbreuk op het recht van de verdachte op verhoorbijstand. Dat de Beleidsbrief OM voorziet in de mogelijkheid dat een raadsman in nader omschreven gevallen wordt verwijderd uit de verhoorruimte, betekent echter niet zonder meer dat de uitoefening van het recht op verhoorbijstand op ontoelaatbare wijze wordt beperkt door de Beleidsbrief OM. Deze mogelijke inbreuk kan dan ook geen grond vormen voor een algemene voorziening met betrekking tot de Beleidsbrief OM zoals in dit kort geding wordt gevorderd (zie hiervoor in 3.4). Dit geldt temeer nu volgens regel 6 van Bijlage 2 bij de Beleidsbrief OM na een verwijderingsbevel het verhoor alleen kan worden voortgezet wanneer a) de raadsman weer tot de verhoorruimte is toegelaten, b) de verdachte alsnog afstand doet van zijn recht op verhoorbijstand dan wel c) een vervangende raadsman beschikbaar is voor het verlenen van verhoorbijstand.
3.6.8
Ook overigens kan – in zijn algemeenheid – niet worden gezegd dat de toepassing van de regels die zijn neergelegd in de Beleidsbrief OM en de bijbehorende Bijlage 2, ongeacht de omstandigheden van het geval, ertoe leidt dat wordt tekortgedaan aan een praktische en effectieve uitoefening van het recht van een verdachte op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge regels 4 en 5 van Bijlage 2 bij de Beleidsbrief OM de raadsman bevoegd is (1) vóór aanvang van het verhoor en na afloop daarvan opmerkingen te maken en vragen te stellen, (2) een verzoek te doen om onderbreking van het verhoor voor onderling overleg, en (3) de verhorende ambtenaar tijdens het verhoor erop opmerkzaam te maken a) dat de verdachte een hem gestelde vraag niet begrijpt, b) dat de verhorende ambtenaar het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv (het zogeheten pressieverbod) niet in acht neemt, dan wel c) dat de fysieke of psychische toestand van de verdachte zodanig is dat deze een verantwoorde voortzetting van het verhoor verhindert.
3.6.9
In lijn met het voorgaande merkt de Hoge Raad voorts op, voor het geval de Beleidsbrief OM en de bijbehorende Bijlage 2 nog van kracht zijn na het verstrijken van de implementatietermijn van de Richtlijn, dat de in die brief en bijlage vervatte regeling niet een zodanige inhoud kent dat in dit stadium gezegd kan worden dat alsdan grond bestaat voor het geven van een bevel tot buitentoepassinglating daarvan of tot aanpassing daarvan door de voorzieningenrechter vanwege onmiskenbare strijd met de Richtlijn.
3.6.10
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient de eerste prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord, waardoor er geen grond is tot beantwoording van de tweede prejudiciële vraag. De derde prejudiciële vraag wordt beantwoord op de wijze als hiervoor onder 3.6.4-3.6.8 vermeld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen op de wijze als hiervoor in 3.6 is vermeld;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van NVSA c.s. en op € 1.800,-- aan de zijde van de Staat.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, Y. Buruma, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president A.J.A. van Dorst op
13 september 2016.