In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2016 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Duitsland. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 januari 2016, waarin de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente aan de orde was. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was.
De Hoge Raad constateerde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. De termijn voor het indienen van het beroep in cassatie, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), eindigde op 9 maart 2016. Het beroepschrift was echter pas op 29 april 2016 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de beroepstermijn was overschreden. De belanghebbende voerde aan dat hij aanvankelijk een verkeerd postbusnummer had gebruikt, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit geen grond vormde voor het oordeel dat de belanghebbende niet in verzuim was geweest.
Gelet op deze overwegingen heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 9 september 2016.