In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die op 18 mei 2016 had geoordeeld in een geschil betreffende de Zorgverzekeringswet. De Hoge Raad oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor het instellen van cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in deze specifieke zaak. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad enkel kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van bestuursrechters als dit bij wet is bepaald. Aangezien er geen dergelijke wettelijke bepaling bestond voor de onderhavige zaak, werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit betekent dat de kosten die zijn gemaakt in het kader van deze procedure niet door een van de partijen hoeven te worden vergoed. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken, en de betrokken rechters waren C. Schaap als voorzitter, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, met F. Treuren als waarnemend griffier.