In deze zaak hebben de erfgenamen van [A] (hierna: belanghebbenden) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2016. Deze uitspraak betrof het hoger beroep van belanghebbenden tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland, waarin navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 1999, alsook de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2000, aan de erflater waren opgelegd. De belanghebbenden hebben verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbenden, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016.